Ok

En poursuivant votre navigation sur ce site, vous acceptez l'utilisation de cookies. Ces derniers assurent le bon fonctionnement de nos services. En savoir plus.

vendredi, 11 février 2011

De Libanese Christenen: van een pro-Westerse naar een nationaal-Libanese koers

liban-legislatives_142.jpg

De Libanese Christenen: van een pro-Westerse naar een nationaal-Libanese koers

Ex: http://www.catholica.nl/ - Catholica, 2 februari 2011

Door Filip Martens


Een uitvoerig historisch exposé over de ontstaansgronden van het probleem rond Libanon en haar inwoners, ingezet bij 1920, het ontstaan van de zgn. "Mandaatgebieden"

De Ottomaanse militaire nederlaag tegen de Britten tijdens de Eerste Wereldoorlog leidde tot een ware metamorfose in het hele Nabije Oosten. De Arabische provincies van het Ottomaanse Rijk werden verdeeld in door de overwinnaars gecontroleerde nieuwe staten: Syrië, Libanon, Irak, Palestina en Transjordanië. Er was echter tevens een halfslachtige poging van de Britten en Fransen om ook de Arabieren iets te gunnen, omdat primo sinds de 19de eeuw het Arabische nationalisme streefde naar één grote Arabische staat, secundo de Hashemietische vorsten uit de Hedjaz [1] hun militaire bondgenoten geweest waren tegen de Ottomanen en tertio vanwege de nadruk van de Volkenbond op zelfbeschikking. Dit leidde tot de creatie van de ‘Mandaatgebieden’.

Een Mandaatgebied was een gebied dat door de Volkenbond toegewezen was aan de koloniale machten na de Eerste Wereldoorlog, officieel om de onafhankelijkheid voor te bereiden. In feite was het een doodgewone kolonie, maar de mandaathouders waren toch verplicht tot het oprichten van regeringen. Dit nieuwe instrument van politieke controle moest de Britse en Franse heerschappij over hun nieuwe bezittingen in het Nabije Oosten rechtvaardigen.

Op de Conferentie van San Remo in april 1920 verdeelden Frankrijk en Groot-Brittannië de Mandaatgebieden in het Nabije Oosten. De Fransen verwierven het mandaat over Syrië (inclusief het huidige Libanon) en de Britten over Palestina (inclusief het huidige Jordanië) en Irak. De Volkenbond bevestigde deze verdeling in juli 1922.

Deze nieuwe orde in het Nabije Oosten werd echter niet aanvaard door zijn inwoners. Zo was er in 1920 een grote opstand tegen Groot-Brittannië in Irak en Palestina. En toen Frankrijk in hetzelfde jaar zijn mandaat in Syrië wou opnemen, functioneerde er reeds twee jaar een Arabische regering in Damascus (sinds de terugtrekking der Ottomanen). Na het verdrijven van deze regering vond bovendien in 1925-1927 in heel Syrië en Libanon een grote anti-Franse opstand plaats. De Europese imperialistische machten werden uit Turkije en Perzië zelfs volledig verdreven door sterke lokale legers.

Desondanks beheersten Frankrijk en Groot-Brittannië in de 2de helft der jaren 1920 toch het Nabije Oosten. Zij bepaalden de nieuwe grenzen, wie zou regeren en welk soort regeringen er geïnstalleerd werd. En bovenal beslisten ze samen met de VS over de toegang tot de oliebronnen in de regio.

Het was in deze periode dat de basis van het politieke leven in het Nabije Oosten gelegd werd, samen met veel nog altijd onopgeloste problemen: betwiste grenzen, etnische en religieuze spanningen, nationale minderheden die geen eigen staat gekregen hadden (zoals de Koerden). Belangrijk is dat er voor de door Frankrijk en Groot-Brittannië geschapen mandaatstaten geen precedenten bestonden in de Arabische geschiedenis. Alleen het kleine christelijke gebied rond het Libanongebergte had onder de Ottomanen autonomie genoten en Syrië was vóór de Franse bezetting 2 jaar onafhankelijk geweest. In alle Mandaatgebieden koesterden de diverse bevolkingsgroepen bovendien een religieuze identiteit: alawieten, Armeense orthodoxen, Assyrische katholieken, Arabische joden, druzen, maronieten, oriëntaals-orthodoxen, oosters-orthodoxen, sjiieten, soennieten, … Van enige etnische of nationale identiteit, laat staan een tendens tot staatsvorming was dus geen sprake.

Groot-Libanon

Waar de Britten in Transjordanië (dat afgesplitst werd van Palestina) en Irak monarchieën installeerden, opteerde Frankrijk in Syrië en Libanon (dat afgesplitst werd van Syrië) voor republieken onder volgzame presidenten. De Fransen ondervonden in Libanon relatief weinig oppositie tegen het mandaat, doch in Syrië werd het mandaat beschouwd als een surrogaat voor het oude imperialisme. Daarom werd een pro-Frans en sterk Libanon gecreëerd. Officieel verkocht Frankrijk dit alsof het de maronieten – i.e. de lokale katholieken – wou ‘beschermen’ en beriep zich daarvoor zelfs op contacten uit de tijd der Kruistochten.

liban-drap.gifGeneraal Henri Gouraud hertekende op 31 augustus 1920 de grenzen van ‘Groot-Libanon’, zodat het maar liefst vier keer (!) groter werd dan het kleine historische Libanon. Hierdoor werd het historisch tot Syrië behorende Libanon een zelfstandig Mandaatgebied náást het Syrische Mandaatgebied. De grenzen van het nieuwe Libanese Mandaatgebied waren zo gekozen dat de christelijke denominaties er een nipte meerderheid van ca. 55% vormden. Hierdoor werd het gebied onttrokken aan de traditionele Arabische invloed en werd het op het liberale Westen georiënteerd.

Hoewel deze manoeuvre een deel der Libanezen pro-Frans maakte, versterkte het aanzienlijk de bestaande breuklijnen enerzijds tussen de religieuze groepen in Libanon en anderzijds tussen het ‘christelijke’ Libanon en het ‘islamitische’ Syrië [2]. Deze door Frankrijk aangezwengelde tweedracht vormde de hoofdoorzaak van de Libanese burgeroorlogen van 1958 en van 1975-1990 én leidt tot op heden tot bitterheid! Het Franse mandaat was dan ook in beide landen absoluut géén voorbeeld van goed bestuur, maar onderdrukte slechts tijdelijk de onrust die uiteindelijk wel tot geweld moest leiden.

Op korte termijn bleek dit Franse beleid succesvol, doch de inclusie van grote islamitische gebieden tastte de christelijke aard van Libanon aan. Frankrijk versnipperde aanvankelijk ook de rest van Syrië in diverse staten en autonome gebieden, doch dit bleek zodanig duur te zijn dat het zich gedwongen zag de meeste gebieden te hergroeperen in een federatie. Veel problemen die het mandaatsysteem geacht werd op te lossen, werden slechts uitgesteld en blijven tot op heden brandende kwesties in het Nabije Oosten.

In tegenstelling tot het Britse ‘indirect rule’ in Irak en Transjordanië slaagde Frankrijk er nooit in om zijn ‘direct rule’ over Libanon en Syrië te consolideren. Waar het Groot-Brittannië lukte om zijn mandaatgebieden te controleren met amper een handvol ambtenaren en enkele kleine luchtmachteenheden, dienden de Fransen grote militaire inspanningen te doen. Zo werden in Libanon en Syrië meer dan 50.000 Franse soldaten gestationeerd. Verder werden er ook nog eens 14.000 lokale hulptroepen ingeschakeld, evenals Arabische woestijnpatrouilles onder leiding van Franse officieren om de steppes en de woestijn te controleren. Het hoeft geen betoog dat dit Frankrijk handenvol geld kostte.

De Fransen bestuurden Libanon met behulp van de collaborerende maronieten. Aangemoedigd door de Franse bevoordeling en ook uit vrees voor het opkomende Syrische nationalisme richtten zij zich sterk op Frankrijk. De particuliere belangen der maronieten kwamen hierdoor bij een nauw met Frankrijk verbonden Libanon te liggen, terwijl de diverse islamitische denominaties en een deel der orthodoxe christenen streefden naar een Groot-Syrië. Dit vergrootte het onderscheid tussen de Arabieren van Beiroet en Damascus.

Waar de Britten louter tot doel hadden om zoveel mogelijk baat uit hun mandaatgebieden te halen tegen een zo laag mogelijke kostprijs, definieerden de Fransen hun mandaat als een verplichting om de Franse cultuur naar de ‘achterlijke inboorlingen’ te brengen. Dat deze ‘wilden’ Arabieren waren en een omvangrijke, eeuwenoude literaire en culturele erfenis hadden, werd daarbij over het hoofd gezien. Desondanks investeerde Frankrijk slechts weinig in onderwijs om de groei van het nationalisme tegen te gaan. De Syriërs, die zich trots hun tweejarige onafhankelijkheid herinnerden, bleven immers hardnekkig streven naar onafhankelijkheid en de Fransen konden zich slechts met veel moeite en ten koste van het verlies van veel mensenlevens handhaven. Bovendien was Syrië voor Frankrijk een economische verliespost, vermits de Britten de Syrische markt domineerden en vermits het Franse bestuur peperduur was (cfr. supra).

In juli 1925 kwamen de druzen in het Libanongebergte in opstand omdat het Franse bestuur hun tradities en machtsstructuren ondermijnde. Onder leiding van sultan Al-Atrash werd het Franse leger enkele keren verslagen én breidde de volksopstand zich ook uit naar Syrië. De Fransen belegerden Damascus, doch werden teruggeslagen. Pas in 1926 kon een nieuw Frans offensief de stad bezetten, maar toch zou het nog tot 1927 duren eer Frankrijk Libanon en Syrië opnieuw volledig controleerde.

1943: Onafhankelijkheid

De Tweede Wereldoorlog maakte een eind aan de Europese koloniale dominantie over het Nabije Oosten. De nederlagen van Frankrijk en Italië, evenals de opkomst der nieuwe wereldmachten VS en USSR beschadigden het prestige van de oude imperialistische machten zwaar. Al van in het begin der jaren 1930 leefde in heel het Nabije Oosten een sterke sympathie voor de Aslanden. Tijdens de Tweede Wereldoorlog kozen Libanon, Syrië, Irak en Iran dan ook de kant der Aslanden, enerzijds uit onvrede met de Franse en Britse dominantie over het Nabije Oosten en anderzijds omdat het voorbeeld van Duitsland, Italië en Japan (en ook Turkije) – die zich van zwakke staten op korte termijn ontwikkeld hadden tot belangrijke landen – aanstekelijk werkte.

Toen de Mandaatgebieden Syrië en Libanon aan het begin van de Tweede Wereldoorlog onder het bestuur van Vichy-Frankrijk kwamen en de onafhankelijke staten Irak en Iran openlijk Duitsland steunden, veroverden de Britse en Australische troepen deze territoria in mei-juli 1941. In november 1943 werd het Franse mandaat over Libanon opgeheven en werd het gebied onafhankelijk. In 1944 bezorgde een opstand ook Syrië eindelijk zijn onafhankelijkheid. Toch verlieten de laatste Franse troepen pas in april 1946 de voormalige Mandaatgebieden.

In Libanon werd bij de onafhankelijkheid het Nationale Pact gesloten. Dit bepaalde dat de president en de opperbevelhebber van het leger steeds maronieten moesten zijn en de premier en de parlementsvoorzitter steeds respectievelijk een soenniet en een sjiiet. Ook alle parlementszetels en overheidsfuncties werden verdeeld via een religieuze verdeelsleutel van 6 christenen en 5 druzen en islamieten. Deze verdeling was gebaseerd op de volkstelling van 1932. Verder zou Libanon tijdens conflicten tussen Arabische landen neutraal blijven en zich cultureel zowel op Europa als op de Arabische wereld richten. Het hoeft geen betoog dat dit Nationale Pact en de blijvende goede relaties der maronieten met Frankrijk de kiemen vormden van de Libanese burgeroorlogen van 1958 en 1975-1990, daar dit systeem de druzen en islamieten tot tweederangsburgers maakte.

De 2 nieuwe onafhankelijke staten zagen zich geconfronteerd met dezelfde moeilijkheden als de koloniale heerser. Een nationalistische coalitie vormen tegen de vreemde bezetter was één ding, de toewijding der inwoners verkrijgen een ander. Daarnaast had de Franse kolonisator bovendien ook nog zwaar gefaald inzake het bestrijden van armoede en analfabetisme, in het ontwikkelen van industrie en onderwijs, evenals in het oprichten van nationale banken. Tevens had Frankrijk zware financiële tekorten, religieuze en sociale tegenstellingen, gepolitiseerde bureaucratische structuren en krachteloze koloniale legers gecreëerd. Een dergelijke koloniale erfenis moest onvermijdelijk wel tot politieke instabiliteit leiden. In Syrië pleegden gefrustreerde legerofficieren dan ook al in 1949 een militaire coup. Libanon vormde daarentegen een pluralistisch systeem dat van de ene crisis naar de andere waggelde.

Libanon en Syrië sloten direct na hun onafhankelijkheid een douane-unie, die echter al in 1950 op de klippen liep. Vanwege zijn economische afhankelijkheid van Syrië werd Libanon daarna een sterk voorstander van het vrijhandelsverdrag van 1953 tussen de lidstaten van de Arabische Liga.

Veel politieke analisten verklaarden de aanvankelijke instabiliteit van de pas onafhankelijke Arabische staten door een combinatie van religieuze en historische factoren die zogezegd specifiek voor de regio zouden zijn, zoals ‘de’ islam en het Arabisch nationalisme. Echter, hoewel altijd met religieuze en transnationale banden dient te worden rekening gehouden, verschillen voornoemde moeilijkheden niet echt veel van die in andere pas gedekoloniseerde landen. Ook daar ontstonden immers al snel na de onafhankelijkheid militaire of eenpartijregimes. In het Nabije Oosten werd dan ook net als in andere regio’s de politieke instabiliteit overwonnen door het uitbouwen der bureaucratie en der veiligheidsdiensten.

De eerste Libanese burgeroorlog van 1958

Na de talrijke coups in de Arabische landen in de jaren 1950 en 1960 trad vanaf de jaren 1970 stabiliteit in. De hoofdreden voor dit politieke evenwicht was de groeiende staatsmacht. Alleen Libanon bleek niet in staat om zijn middelpuntvliedende krachten onder controle te houden, wat nog verergerde doordat het ook de speelbal werd van intra-Arabische en Arabisch-Israëlische rivaliteiten.

Libanon kende gedurende de jaren 1940 en 1950 politieke stabiliteit en economische voorspoed, hoewel de demografisch sterk aangroeiende sjiitische bevolkingsgroep toch ontevreden was over zijn tweederangsrol in de maatschappij. Vanaf 1955 verwierf het socialistische Arabisch-nationalisme van de Egyptische president Nasser door diens virulente verzet tegen het Brits-Amerikaanse neokolonialistische Bagdadpact een enorme populariteit in de Arabische wereld. Ook Libanon kwam onder druk te staan om zijn contacten met het liberale Westen af te bouwen, vooral toen Syrië en Nassers Egypte in 1958-1961 tijdelijk samen de Verenigde Arabische Republiek vormden.

In 1958 eisten druzen en islamieten een nieuwe volkstelling, omdat die van 1932 gedateerd was en de verdeling van parlementszetels en overheidsfuncties dus niet meer aan de maatschappelijke realiteit beantwoordde. Tevens werd gestreefd naar aansluiting bij Nassers Verenigde Arabische Republiek. De door maronieten gedomineerde regering legde deze eisen naast zich neer, waarop een grootschalige volksopstand losbrak in heel Zuid-, Centraal- en Oost-Libanon. Het Libanese leger durfde niet in te grijpen uit vrees dat een deel der troepen zou aansluiten bij de rebellen. De opstandelingen werden daarentegen sterk gesteund door de Verenigde Arabische Republiek. Tijdens deze burgeroorlog bracht een staatsgreep in Irak een anti-Westers regime aan de macht. Uit vrees voor een gelijkaardig scenario in Libanon stuurde de VS mariniers om de volksopstand te onderdrukken. Toch poogde in 1961 een staatsgreep om Libanon alsnog bij Syrië te doen aansluiten, doch deze mislukte echter.

Ontstaan van de tweede burgeroorlog van 1975-1990

 

De burgeroorlog van 1958 en de mislukte staatsgreep van 1961 toonden aan dat hoewel Libanon een goed draaiende economie had en zich tevens opwerkte tot een aantrekkelijk vakantieland, er toch ook ernstige politieke en sociaal-economische problemen bestonden. De economische elite was christelijk en soennitisch en was niet toegankelijk voor de snel aangroeiende sjiitische bevolkingsgroep, die daardoor achtergesteld werd. Dit leidde in 1974 tot de oprichting van de emancipatiebeweging Amal, wat staat voor ‘Libanese Verzetseenheden’. Amal wou op vreedzame wijze de sociale positie der sjiieten verbeteren.

Dit alles getuigde van een toenemende onrust onder grote delen der Libanese bevolking. De politieke en maatschappelijke machtsverdelingen in het land waren immers gebaseerd op de al lang verouderde volkstelling van 1932. De diverse moslimgroeperingen, die toen een nipte minderheid vormden, hadden in de jaren 1970 een demografische meerderheid verworven zonder dat echter de machtsverhoudingen mee geëvolueerd waren. Vandaar dat dan ook een beweging ontstond om dit te herzien, wat echter geboycot werd door de maronieten en het Westen.

De spanning in het land werd nog opgedreven sinds de PLO, die door koning Hoessein II tijdens Zwarte September 1970 uit Jordanië verdreven was, zijn hoofdkwartier in Beiroet gevestigd had. De PLO was dankzij het oliegeld van de Arabische landen in de jaren 1970 de rijkste bevrijdingsbeweging ter wereld en telde ca. 15.000 strijders. Vanuit Libanon werd dan ook regelmatig Noord-Israël aangevallen. Zowel de christelijke als islamitische burgerbevolking van Libanon werd getroffen door de Israëlische vergeldingsacties, evenals door een vaak brutale terreur van de PLO (ontvoeringen, verkrachtingen, mishandelingen, moorden, …) tegen de bevolking. Dit leidde in 1973 tot een gewapende strijd tussen regeringstroepen en PLO-milities, terwijl ook de maronitische falangisten slaags raakten met islamitische groeperingen.

In 1975 brak dan de tweede Libanese burgeroorlog uit tussen enerzijds het Libanese Front en anderzijds de Libanese Nationale Beweging. Het Libanese Front wou het institutionele status quo handhaven, werd geleid door Falange-leider Pierre Gemayel en bestond uit de christelijke denominaties en een deel der moslims. De Libanese Nationale Beweging wou de machtsverhoudingen actualiseren, werd geleid door de druzische leider Kamal Jumblatt en bestond uit de druzen, de PLO en een deel der moslims.

Binnen deze 2 kampen ontstonden echter al gauw interne conflicten, wat de burgeroorlog tot een complex kluwen maakte. Zo beval Bashir Gemayel, zoon van de maronitische, pro-Westerse Pierre Gemayel, bijvoorbeeld een slachtpartij in het huis van de maronitische, pro-Syrische familie Franjieh. Hierin kwamen Tony Franjieh (zoon van ex-president Suleiman Franjieh), diens vrouw, hun tweejarig dochtertje en nog een dertigtal anderen om. Het Libanese leger verbrokkelde bovendien langs sektarische lijnen. Daarenboven trokken in 1976 met toestemming van Israël en de VS ook nog eens Syrische troepen het land binnen. En in 1977 viel het Israëlische leger eveneens – kortstondig – het land binnen.

De Israëlische invasie van 1982

In juni 1982 viel Israël opnieuw Libanon binnen en voerde 3 maanden lang hevig strijd met de PLO in Beiroet. Het presidentieel paleis werd verdedigd tegen de Israëlische invallers door regeringstroepen onder leiding van de maronitische generaal Michel Aoun, aangezien geen enkele andere christelijke officier een militaire confrontatie met het Israëlische leger aandurfde.

Deze Israëlische invasie had 2 doelen: primo de PLO uit Libanon verdrijven en secundo een satellietregime onder leiding van Bashir Gemayel installeren. De PLO diende inderdaad in september 1982 – onder begeleiding van een Amerikaans-Frans-Italiaanse troepenmacht – noodgedwongen naar Tunis te verhuizen, doch de creatie van een pro-Israëlische satellietstaat Libanon mislukte echter. Toch leidde de invasie tot belangrijke wijzigingen in de krachtsverhoudingen tussen de diverse milities.

De pro-Israëlische Bashir Gemayel presidentskandidaat werd nog vóór zijn aanstelling op 14 september vermoord. Israëlisch minister van Defensie Ariël Sharon liet daarop falangistische milities de Palestijnse vluchtelingenkampen Sabra en Shatilla binnentrekken onder het oog en met assistentie van het Israëlische leger. Deze christelijke milities vermoordden daarbij in drie dagen ca. 1.500 Palestijnen. Het hierdoor ontstane internationale schandaal leidde tot het aftreden van minister Sharon én tot het ontstaan van de Israëlische vredesbeweging.

De twee Israëlische invasies leidden voorts tot grote aantallen vluchtelingen, die in hun vluchtelingenkampen verzetsbewegingen oprichtten om Israël uit hun land te verdrijven. Het sjiitische, radicale en anti-Westerse Hezbollah ontstond in 1982 uit deze verzetsbewegingen, omdat Amal als onvoldoende doelmatig werd beschouwd om Zuid-Libanon te bevrijden. Hezbollah beschouwt Israël en de VS als zijn voornaamste vijanden vanwege hun decennialange inmenging in Libanon. In 1983 introduceerde de beweging zelfmoordaanslagen, gericht tegen Israëlische en Westerse doelwitten. Dit toen nieuwe verschijnsel bezorgde Hezbollah veel bekendheid in het Westen. Buitenlandse soortgelijke bewegingen zoals Hamas en de Islamitische Jihad namen dit over. Hezbollah ontvoerde in de jaren 1980 ook Westerlingen.

Bashir Gemayels broer Amin werd op 23 september 1982 president van Libanon, maar kon slechts met behulp van Amerikaanse, Franse, Britse en Italiaanse troepen in het zadel gehouden worden. De zwakke president Amin Gemayel sloot onder Amerikaanse druk in mei 1983 een omstreden – want zeer onpopulair bij de Libanese bevolking – vredesverdrag met Israël, dat zijn troepen terugtrok en nog slechts een zogenaamde veiligheidszone in Zuid-Libanon behield. De Westerse troepen werden omwille van het opdringen van dit vredesakkoord in 1983-1984 het doelwit van spectaculaire aanslagen met honderden dode Westerse soldaten tot gevolg. Dit dwong hen om Libanon in 1984 te verlaten, terwijl de regering het onhoudbare vredesverdrag met Israël opzegde.

Pogingen tot pacificatie onder Syrië in de jaren 1980

Deze ontwikkelingen versterkten de machtspositie der Syrische troepen, wat eindelijk kansen op pacificatie bood. In juni 1984 werd generaal Michel Aoun benoemd tot opperbevelhebber van het Libanese leger door de op de vredesconferentie van Lausanne (Zwitserland) gevormde regering van nationale eenheid. Aoun probeerde voornamelijk de eenheid van het leger te vrijwaren en bleef zelf uit de schijnwerpers tot 1988. Ook werd tot dat jaar het Libanese leger, dat ondertussen aanzienlijk verkleind was door vele afscheuringen, niet ingezet in de burgeroorlog.

Helaas braken in 1985 opnieuw zware gevechten uit tussen het sjiitische Amal en herbewapende Palestijnse milities. Nog in 1985 specificeerde Hezbollah zijn doelstellingen in een handvest: primo definitief een einde stellen aan het Westerse neokolonialisme in Libanon; secundo vervolging van de falangistische misdaden tegen de Libanese bevolking tijdens de burgeroorlog; en tertio alle Libanezen in vrijheid een eigen regering laten kiezen.

Op het einde van 1985 slaagde Syrië er in om een vredesakkoord tot stand te brengen tussen de diverse strijdende facties. Dit werd echter afgewezen door de maronieten, die zich steeds anti-Syrischer opstelden. Daardoor ontstond er vanaf 1987 tweespalt tussen pro-Syrische en anti-Syrische krachten in de regering. Dit deed Libanon in een politieke impasse belanden, terwijl ook de economie verder kapseisde. Cyprus nam bovendien tijdens de burgeroorlog Libanons rol als regionaal handelscentrum in het Nabije Oosten over.

1988-1990: Het Libanees-nationalisme van generaal Michel Aoun

De Libanese parlementsleden werden in 1988 verhinderd zich uit de gebieden der pro-Syrische christelijke milities en der Syrische troepen naar Beiroet te begeven om een nieuwe president te verkiezen. Een nieuwe Libanese president dient immers door het parlement met een tweederdemeerderheid te worden verkozen. Hoewel deze president vervolgens de premier benoemt, moeten ook hij en de door hem samengestelde regering het vertrouwen van het parlement krijgen.

Syrië wou zo de verkiezing vermijden van een president die de Syrische dominantie over Libanon niet wilde erkennen en hoopte dat de aldus ontstane impasse tot een politiek vacuüm zou leiden dat Syrië de kans zou geven heel Libanon over te nemen. Echter, vlak voor het verstrijken van zijn ambtstermijn en in strijd met het Nationale Pact (dat stipuleerde dat de premier een soenniet moest zijn), verving de aftredende president Amin Gemayel in september 1988 de regering van de soennitische premier al-Hoss door een militaire regering onder de maronitische generaal Michel Aoun. Interim-premier Aoun moest het land leiden tot het parlement in staat was om een nieuwe president te verkiezen. Dit leidde tot de splitsing van de Libanese regering in een nationaal-Libanese militaire regering in Oost-Beiroet onder Aoun en een pro-Syrische burgerlijke regering in West-Beiroet onder al-Hoss.

Michel Aoun werd in 1935 geboren in een arme familie in een gemengd christelijk-islamitisch dorp ten zuiden van Beiroet. In 1941 verjoegen de binnenvallende Britse en Australische troepen zijn familie uit hun huis om er soldaten te legeren. Als kind raakte de maroniet Aoun bevriend met vele moslims. Hij studeerde in 1958 af aan de Militaire Academie als artillerieofficier. Later zou hij nog bijkomende militaire opleidingen volgen in Frankrijk en de VS. Als officier verwierf Aoun zich een reputatie van eerlijkheid, onkreukbaarheid en boven de sektarische groeperingen te staan.

Interim-premier Aoun bevocht zowel christelijke als islamitische milities en werd gesteund door het met Syrië rivaliserende Irak van Saddam Hoessein. Daar zijn regering slechts Oost-Beiroet en de omliggende dorpen controleerde, wou Aoun het staatsgezag herstellen over heel Libanon. Hiervoor verwierf hij de steun van de meeste andere Arabische landen en bijgevolg veroverden Aouns troepen in februari 1989 de haven van Beiroet en andere belangrijke economische faciliteiten op de belangrijkste maronitische militie. Daar Aoun zelf een maroniet was, leidde deze militaire actie tot verbazing én voldoening bij de Libanese islamieten, die nog nooit eerder beschermd waren door de regering tegen de aanvallen van de maronitische milities.

Vervolgens belaagde Aoun pro-Syrische sjiitische en druzische milities in West-Beiroet. Toen de Syriërs antwoordden met artilleriebeschietingen op burgerdoelwitten in Oost-Beiroet, verklaarde hij in maart 1989 de oorlog aan Syrië. Dit leidde het volgende half jaar ondanks vruchteloze bemiddelingspogingen van de Arabische Liga tot enorme verwoestingen in Beiroet en tot meer dan een miljoen vluchtelingen. Desondanks piekte de steun van het volk voor Aouns oorlog tegen het Syrische leger in heel Libanon. Aouns roep om vrijheid creëerde een revolutionair gevoel van trots en tevredenheid over de religieuze grenzen heen, waarmee hij zich een plaats veroverde in de harten der Libanezen. Toch hebben tot op heden velen bedenkingen bij Aouns ‘bevrijdingsoorlog’ tegen het veel sterkere Syrische leger.

1990-2005: Libanon als Syrische satellietstaat na de Vrede van Taïf

Toen in september 1989 duidelijk werd dat er geen internationale tussenkomst zou komen, aanvaardde Aoun een door de Arabische Liga bewerkstelligd staakt-het-vuren. Hierna werden onder druk van de Arabische Liga de vredesonderhandelingen van Taïf gevoerd, hoewel Aoun weigerde deel te nemen aan deze bijeenkomst. Saoedi-Arabië en Syrië forceerden een vredesakkoord tussen de diverse strijdende Libanese facties. Deze Vrede van Taïf voorzag in verkiezingen, ontwapening der milities, Syrische voogdij over Libanon, de aanstelling van René Mouawad tot president en een gelijke verdeling van overheidsambten en van de 128 parlementszetels tussen enerzijds christenen en anderzijds druzen en islamieten (waarbij elke groep dus 64 zetels heeft). Tot 1989 hadden de christelijke denominaties 55% der parlementszetels en overheidsfuncties in handen, hoewel de druzische en islamitische groeperingen al decennia de meerderheid der bevolking vormden.

Alleen interim-premier Michel Aoun weigerde het vredesakkoord te aanvaarden en de nieuwe president te erkennen, omdat er niet voorzien werd in de terugtrekking der Syrische troepen uit Libanon en omdat deze vrede volgens hem niet kon bedisseld worden door parlementsleden uit de traditionele politieke klasse die de burgeroorlog veroorzaakt had. Sinds 1972 waren er immers geen parlementsverkiezingen meer gehouden. Syrië weigerde echter het vredesakkoord aan een volksreferendum te onderwerpen.

Op 5 november 1989 verkozen de Libanese parlementsleden op een Syrische luchtmachtbasis René Mouawad tot president. Nadat deze op 22 november 1989 bij een aanslag om het leven kwam, liet Syrië de pro-Syrische maroniet Elias Hrawi tot president verkiezen. Ondanks internationale erkenning van Hrawi’s regering weigerde Aoun opnieuw deze te aanvaarden.

Aoun bleef zich verschansen in het presidentieel paleis en teerde op een nooit eerder geziene volkssteun, hoewel hij tegelijk de vijandschap opwekte van de militieleiders en de traditionele elite. In december 1989 werd hij officieel ontzet uit zijn functie, waarop honderdduizenden sjiitische, soennitische en christelijke Libanezen naar het presidentieel paleis stroomden om een menselijk schild te vormen tegen de Syrische belegeraars. Dit toonde duidelijk de kracht aan van de Libanese nationalistische beweging.

liban-communautaire.jpg

In 1990 leverde Michel Aoun hevig strijd met christelijke milities. Echter, na de bezetting van Koeweit door Irak in augustus 1990 wou de VS de deelname van Syrië aan het anti-Iraakse bondgenootschap bekomen. In ruil mocht Syrië heel Libanon veroveren. Bijgevolg bezetten Syrische troepen in oktober 1990 Aouns Oost-Beiroetse enclave en dwongen zijn krijgsmacht tot overgave, waardoor de burgeroorlog na 15 jaar eindigde. Aoun zelf vond onderdak in de Franse ambassade en kreeg in augustus 1991 politiek asiel in Frankrijk.

In mei 1991 sloten Syrië en Libanon het Libanees-Syrische Samenwerkingsverdrag, dat voorzag in een overlegmechanisme tussen de presidenten van beide landen en culturele, economische en wetenschappelijke samenwerking. Daarnaast werd tevens de nauwe band tussen beide landen bevestigd en de Syrische militaire aanwezigheid in Libanon geregeld. De Libanese staat kon zich nu weer versterken en met uitzondering van de door Israël bezette Zuid-Libanese veiligheidszone opnieuw gezag uitoefenen over het hele land. Behalve Hezbollah, dat nog jarenlang een guerrillaoorlog tegen Israël bleef voeren, werden alle milities ontbonden en de laatste Palestijnse verzetshaarden gebroken. In 1998 werd president Hrawi opgevolgd door de eveneens pro-Syrische maroniet Emile Lahoud.

Heden erkent Libanon 17 verschillende religies: 11 christelijke kerken (maronieten, oosters-orthodoxen, oriëntaals-orthodoxen, melkitische katholieken, Armeens-orthodoxen, Armeens-katholieken, Assyrisch-orthodoxen, nestorianen, chaldeeuws-katholieken, kopten en rooms-katholieken), 4 islamitische denominaties (alawieten, ismaëlieten, sjiieten en soennieten), de druzen en de protestanten. De verhouding christenen-druzen-moslims wordt heden ingeschat als respectievelijk 39%, 4% en 57%. Vanwege de gerichtheid der maronieten op het Westen emigreerden velen van hen gedurende de laatste halve eeuw, waardoor het totale aantal christenen gestaag daalde. De christelijke gemeenschappen wonen voornamelijk in het centrale kustgebied rond Beiroet.

Hezbollah wordt sinds 1992 geleid door Hassan Nasrallah en transformeerde in de jaren 1990 van een guerrillaorganisatie naar een goed georganiseerde sociale beweging met een politieke partij en een militaire vleugel. Dankzij aanpassingen van zijn doelstellingen en vele sociale werken won Hezbollah sterk aan populariteit onder de Libanese bevolking. De organisatie bezorgde de achtergestelde sjiitische bevolking goedkope huisvesting, gezondheidszorg, hospitalen, leningen, onderwijs en werkloosheidsuitkeringen. Daarnaast richtte Hezbollah nog de televisiezender Al-Manar op en heeft ook in een deel van Libanon de facto de macht in handen. Sinds 2000 neemt Hezbollah tevens deel aan de Libanese parlementsverkiezingen.

Israël ontruimde Zuid-Libanon in mei 2000. Sindsdien controleert Hezbollah het gebied en voert van daaruit militaire acties tegen Israël. Deze bevrijdingsorganisatie verwierf door deze hardnekkige strijd tegen Israël veel aanzien in Libanon en onder de Palestijnen.

In februari 2005 werd ex-premier Rafik Hariri bij een nooit opgehelderde bomaanslag gedood, die door de internationale media zonder enige vorm van bewijsmateriaal of aanwijzingen aan Syrië werd toegeschreven. Tegelijk ontstonden massademonstraties die de terugtrekking der Syrische troepen eisten. Deze pro-Westerse Cederrevolutie werd door pro-Syrische politieke krachten beantwoord met grote pro-Syrische betogingen. De internationale druk liep echter zodanig hoog op dat Syrië zich in april 2005 effectief genoodzaakt zag zijn troepen terug te trekken, terwijl ook de pro-Syrische regering aftrad. President Émile Lahoud benoemde Najib Mikati op 15 april tot premier om verkiezingen voor te bereiden.

Een nationaal-Libanees verbond rond de Aoun Alliantie en het Weerstands- en Ontwikkelingsblok

Na de Syrische overwinning op Michel Aoun in 1990 werden ca. 4.000 ‘Aounisten’ opgepakt door de Libanese en Syrische veiligheidsdiensten. Pas in het begin der 21ste eeuw nam de vervolging af en ontstond de Aounistische Vrije Patriottische Beweging. Sinds 2005 organiseerde deze politieke partij talrijke massademonstraties. Onder druk van het publiek begonnen Libanese politici ook op te roepen tot de terugkeer van Aoun, doch Syrië dwarsboomde dit steeds. Door de Syrische terugtrekking kon de dan 70-jarige Michel Aoun in mei 2005 dan toch terugkeren om te participeren aan de verkiezingen van juni 2005. Het wekte grote verbazing dat zijn Vrije Patriottische Beweging één verkiezingslijst vormde met voormalige pro-Syrische christelijke tegenstanders als Michel Murr (Murr Blok) en Suleiman Franjieh jr. (Skaff Blok). Deze Aoun Alliantie won 21 van de 128 parlementszetels en werd hiermee veruit de grootste christelijke formatie.

De traditionele maronitische politieke elite veracht Michel Aoun omdat hij met zijn Libanees nationalisme hun cliëntelistische patronagenetwerken ondermijnde. Ook de Syrische president wijlen Hafez Assad haatte Aoun omdat deze met succes de sektarische breuklijnen in de Libanese maatschappij oversteeg, wat Syrië dwarsboomde in het tegen mekaar uitspelen van de diverse sektarische groepen. Voor de gewone Libanezen blijft Aoun echter het bekendste symbool van het seculiere Libanese nationalisme: een revolutionair die bijna messianistische bewondering opwekt. Aouns hardnekkige verzet tegen de Syrische overmacht in 1990 raakte een gevoelige snaar bij miljoenen Libanezen, ongeacht religie of afkomst. Ondanks zijn ballingschap in Frankrijk bleef Aoun Libanons voornaamste oppositieleider. Hoewel hij nog steeds meer gesteund wordt door christenen, bleef hij ook populair bij de Libanese islamitische denominaties. Zo plaatsten in 1996 bijvoorbeeld de sjiieten hem als derde in een reeks van meeste geliefde Libanese leiders. Het mag dan ook geen verwondering wekken dat zijn Aoun Alliantie de traditionele christelijke partijen electoraal verpulverde.

Ook Hezbollah, Amal, 3 kleinere partijen (Baath-partij, Falange Pakradouni en Syrische Socialistische Nationale Partij) en enkele onafhankelijken organiseerden zich in het Weerstands- en Ontwikkelingsblok. Hezbollah zelf wordt sterk gesteund door Syrië en Iran. Hoewel meerdere Europese landen Hezbollah niet als terroristisch beschouwen, brandmerken de VS, Canada en Israël deze beweging wel als een terroristische organisatie vanwege Hezbollahs standpunt over de bestrijding van de staat Israël, die door Hezbollah niet erkend wordt. Bij de verkiezingen van juni 2005 haalde het Weerstands- en Ontwikkelingsblok 35 zetels in het Libanese parlement.

In februari 2006 sloten de Aoun Alliantie en het Weerstands- en Ontwikkelingsblok een samenwerkingsverband. Deze 8 maart-alliantie – vernoemd naar de datum waarop pro-Syrische massabetogingen ontstonden na de moord op Hariri – vertegenwoordigde gezamenlijk 56 van de 128 parlementszetels en deed een breed nationaal-Libanees politiek verbond ontstaan rond een christelijk-sjiitische as.

De pro-Westerse Lijst Martelaar Rafik Hariri

Rond Rafik Hariri’s zoon Saad verzamelden zich de anti-Syrische en pro-Westerse krachten, bestaande uit de Beweging van de Toekomst, de Progressieve Socialistische Partij, 4 kleinere partijen (Beweging van Linkse Democraten, Democratische Vernieuwing, Libanese Strijdkrachten en Tripoli Blok), het kartel Qornet Shehwan en enkele onafhankelijken. Saad Hariri is een welstellende zakenman die studeerde in de VS. Zijn Lijst Martelaar Rafik Hariri kwam met 72 zetels als overwinnaar uit de verkiezingen van juni 2005 en mocht dan ook de premier leveren.

Naar Libanese gewoonte vormde premier Fouad Siniora een regering met alle politieke en religieuze strekkingen, bestaande uit enerzijds 12 christenen en anderzijds 12 druzen en islamieten. Dit was tevens de eerste keer dat Hezbollah aan een regering deelnam.

Het pro-Westerse verbond van Saad Hariri veranderde zijn naam in 14 maart-alliantie – een naam afkomstig van de anti-Syrische massademonstraties na de moord op Rafik Hariri – en werd gevormd door soennieten, druzen en enkele christelijke splintergroepen. De 14 maart-alliantie wordt gesteund door de VS, Egypte en Saoedi-Arabië.

2006: Oorlog tussen Israël en Hezbollah

In juli 2006 sneuvelden bij een aanval van Hezbollah op een Israëlische grenspost acht Israëlische soldaten en werden er 2 gevangen genomen. Israël reageerde met een zeeblokkade, zware luchtbombardementen en artilleriebeschietingen, doch door de hardnekkige weerstand van Hezbollah slaagde het Israëlische leger er niet in om Libanon opnieuw binnen te vallen. Na ruim een maand strijd moest Israël zich onverrichterzake terugtrekken, wat een overwinning voor Hezbollah betekende: voor de eerste keer in de geschiedenis had een Arabische legermacht een Israëlische aanval weerstaan.

Direct na het staakt-het-vuren startte Hezbollah met hulpverlening aan de bevolking en met de wederopbouw van de verwoeste gebieden. Daarmee bewees de beweging opnieuw de belangen van de Libanese bevolking centraal te stellen, waarmee ze nog aan populariteit won. In 2008 ruilde Hezbollah de lichamen van de 2 gevangen genomen Israëlische soldaten – waarvan 1 eigenlijk al dood was bij zijn ‘gevangenname’ en de ander dodelijk gewond was – voor 5 door Israël gevangen gehouden Libanezen. Deze gevangenenruil werd in Libanon als een nationale feestdag gevierd: scholen, banken en winkels waren gesloten en de 5 Libanese gevangenen werden door Hezbollah als helden onthaald.

De oorlog versterkte de invloed van Hezbollah in de Libanese politieke arena, doch de regering-Siniora weigerde haar waardering uit te spreken, wat er toe leidde dat in november 2006 alle ministers van de 8 maart-alliantie opstapten.

Aanslepende regeringscrisis sinds 2007

Aan het begin van 2007 ontstond een blijvende politieke crisis toen de nu pro-Westerse regering vroeg om de moord op Rafik Hariri te laten onderzoeken door een VN-tribunaal. De nu oppositionele 8 maart-alliantie poogde dit tevergeefs tegen te houden, doch behield een de facto veto inzake regeringsbeslissingen. Deze crisis werd het grootste politieke probleem sinds het einde van de burgeroorlog in 1990.

De spanning liep op toen op het einde van 2007 Michel Suleiman niet tot nieuwe president kon benoemd worden door twist over het aanduiden van een nieuwe premier en de vorming van een nieuwe regering. De 14 maart-alliantie weigerde de sjiieten een belangrijke rol te gunnen en de 8 maart-alliantie verzette zich tegen de pro-Westerse premier Siniora. Een ander twistpunt was dat Hezbollah als enige militie nog steeds niet ontwapende sinds het einde van de burgeroorlog.

Na een aantal tegen Hezbollah gerichte regeringsmaatregelen braken op 7 mei 2008 in de hoofdstad Beiroet gevechten uit tussen Hezbollah en regeringstroepen. Op 10 mei had de beweging half Beiroet veroverd en zag de regering zich genoodzaakt haar beslissingen te herroepen, hoewel er nog enkele dagen verder gevochten werd. Op een verzoeningsconferentie in Qatar werd beslist om een regering van nationale eenheid te vormen, waarna eind mei Suleiman kon aangesteld worden tot nieuwe president. Suleiman benoemde opnieuw Siniora tot premier. De nieuwe regering telde 30 leden: 16 pro-Westerse ministers, 11 nationaal-Libanese ministers en 3 door president Suleiman benoemde ministers.

De parlementsverkiezingen van 2009

 

Saad Hariri’s pro-Westerse 14 maart-alliantie verloor bij de parlementsverkiezingen van juni 2009 4 zetels, maar behield een meerderheid van 68 zetels in het 128 zetels tellende Libanese parlement. De nationaal-Libanese 8 maart-alliantie haalde 57 zetels of 1 zetel meer dan de Aoun Alliantie en het Weerstands- en Ontwikkelingsblok in 2005. Daarnaast werden nog 3 onafhankelijken verkozen. De politieke verhoudingen wijzigden door deze verkiezingen dus nauwelijks. In de praktijk zijn deze verkiezingsresultaten bovendien minder belangrijk, aangezien de 128 parlementszetels via een complex kiessysteem elk voor de helft verdeeld worden tussen enerzijds christenen en anderzijds druzen en islamieten.

Binnen de 8 maart-alliantie zorgde de christelijke Aoun Alliantie echter wel voor sterke verschuivingen. Deze veroverde immers 27 zetels (6 meer dan in 2005), wat goed is voor 21% der stemmen. Aoun kwam dus versterkt uit deze verkiezingen en kon zich voortaan opwerpen als de spreekbuis der Libanese christenen.

Als leider van de grootste alliantie werd nu Saad Hariri benoemd tot premier van Libanon. Hij slaagde er in om na een zeer moeilijke regeringsvorming tegen november 2009 een nieuwe regering van nationale eenheid te vormen. Deze regering omvatte 15 ministers van Hariri’s 14 maart-alliantie, 10 van de 8 maart-alliantie en 5 die door president Suleiman benoemd werden.

Nieuwe regeringscrisis in 2011

 

De nieuwe regering slaagde er niet echt in om uit de politieke instabiliteit te raken, omdat sinds 2009 de Westerse media en de pro-Westerse 14 maart-alliantie pogen om via het Libanon-tribunaal van de VN de aanslag op Rafik Hariri nu aan Hezbollah toe te schrijven. De 14 maart-alliantie stelt tevens dat het Libanon wil beschermen tegen Syrië, hoewel er al jaren geen enkele bedreiging van Syrië uitgaat. De werkelijke doelen waren evenwel om Hezbollah te breken als politieke tenor, te ontwapenen en de focus op Israël als vijand te beëindigen. De nationaal-Libanese 8 maart-alliantie wees er echter op dat alleen machtsdeling werkelijke vrede kan garanderen en dat Libanon zich dient te beschermen tegen Israël.

Doordat op 12 januari 2011 alle 10 ministers der 8 maart-alliantie en 1 door de president benoemde minister opstapten, viel de regering en ontstond een patstelling in de Libanese politiek. Het nationaal-Libanese blok rond Michel Aoun en Hezbollah wou niet meer samenwerken met de soennitische premier Saad Hariri, omdat hij de problemen in de Libanese politiek zou creëren in plaats van ze op te lossen. Hun belangrijkste beschuldiging tegen de ex-premier was dat hij en de VS probeerden om de moord op Rafik Hariri in de schoenen van Hezbollah te schuiven. De 14 maart-alliantie bleef achter Saad Hariri staan als premier, doch hij kon geen regeringscoalitie meer vormen zonder de 8 maart-alliantie.

Op 25 januari 2011 benoemde president Michel Suleiman de door de 8 maart-alliantie voorgestelde miljardair Najib Mikati als nieuwe premier. De soenniet Mikati was in april-juli 2005 al eens premier (cfr. supra) en kreeg een parlementaire meerderheid achter zich doordat de 11 druzische parlementsleden zich aansloten bij de 8 maart-alliantie.

Het nationaal-Libanese blok bestaat hierdoor voortaan uit een verenigd front van christenen, druzen en sjiieten en lijkt het toekomstige regeringsbeleid te zullen gaan domineren. De rollen zijn nu immers omgedraaid: de 57 zetels der oppositionele 8 maart-alliantie groeiden aan tot een meerderheid van 68 zetels en de voordien dominerende 14 maart-alliantie verwerd tot oppositie door de afkalving van 68 naar 57 zetels! Hariri’s pro-Westerse blok is door het vertrek der druzen verzwakt en voornamelijk soennitisch geworden (aangezien slechts nog enkele kleine christelijke splintergroepjes dit steunen).

Ook voor de VS is deze recente ontwikkeling zeer slecht geopolitiek nieuws: naast de traditionele vijanden Iran en Syrië en een Turkije dat zich de laatste jaren onafhankelijk van Washington opstelt, verliezen de Amerikanen nu ook nog Libanon. De VS liet al duidelijk horen ‘not amused’ te zijn en alles in het werk te zullen stellen om het Libanon-tribunaal verder te beïnvloeden.

Conclusie

Het is bijzonder krom om de complexe Libanese casus te simplificeren als een tegenstelling tussen christenen en moslims, zoals veel westerse opinieleiders al decennia doen. In werkelijkheid betreft het een tegenstelling tussen enerzijds pro-Westerse en anderzijds nationaal-Libanese en pro-Syrische krachten. In beide (!) kampen bevinden zich christenen én islamieten.

De Libanese maronieten raakten in de koloniale periode grotendeels op Frankrijk georiënteerd en richtten zich na de Tweede Wereldoorlog op de VS. Daar zij decennialang weigerden om het nationale belang van hun land voorop te stellen en eerder de belangen van vreemde mogendheden dienden, ontstond er verzet uit voornamelijk druzische en sjiitische hoek. Doch ook de orthodox-christelijke denominaties en zelfs een deel der maronieten beseften dat de gerichtheid van Libanon op het liberale Westen fout was en er voor het nationale belang diende gekozen te worden. Generaal en interim-premier Michel Aoun was de eerste maroniet die dit in de praktijk bracht door op het einde van de 15-jarige burgeroorlog voluit de Libanese kaart te trekken. Hij faalde echter op militair vlak, doch werd door zijn optreden onsterfelijk bij de Libanezen. De Falange, de partij der pro-Westerse maronieten, ging daarentegen compleet ten onder aan haar blijvende oriëntering op vreemde mogendheden: van de ooit dominante Falange schieten vandaag slechts tweehe onbetekenende splintergroepjes over.

Na de 15-jarige burgeroorlog en een even lange overgangsperiode onder Syrische dominantie slaagde de uit ballingschap teruggekeerde Michel Aoun er in 2005 in om de meerderheid der christenen in zijn Aoun Alliantie te verzamelen, een resultaat dat hij bij de parlementsverkiezingen van 2009 nog sterk verbeterde. Hierdoor wendde de meerderheid der christenen zich af van het Westen, dat alleen nog de soennieten en een handvol christelijke splintergroeperingen overhoudt als bondgenoten.

Door het aangaan van een verbond met de sjiitische politieke krachten slaagde Aouns christelijke alliantie er in om het nationale belang centraal te stellen in de Libanese politiek. Doordat ook de druzen hier in januari 2011 bij aansloten, spelen de christenen nu opnieuw een belangrijke rol. Door de breuk van de Libanese christenen met het Westen is er na decennia ellende eindelijk een kans dat er een reële vrede komt in Libanon en de sektarische spanningen verdwijnen, zodat de achteruitgang van het aantal christenen kan ophouden. Hadden de maronieten reeds na de Libanese onafhankelijkheid in 1943 voor deze koers gekozen, zou Libanon én de Libanese christenen meer dan een halve eeuw narigheid bespaard zijn gebleven.

We mogen Michel Aoun dan ook als een rolmodel voor de christenen in het Nabije Oosten beschouwen: de Arabische christenen dienen zich niet te richten op het liberale Westen, maar wel op hun eigen land! Anders komen er onvermijdelijk problemen van, zoals de geschiedenis der Libanese maronieten aantoont.

Noten

[1] De Hedjaz is een landstreek in Noordwest-Arabië, waartoe de heilige islamitische steden Mekka en Medina behoren.
[2] Ca. 10% der Syrische bevolking is christelijk.

Literatuur

CORM (Georges), Le Liban contemporain. Histoire et société, Editions La Découverte, Parijs, 2003, pp. 318.
DAALDER (Ivo), GNESOTTO (Nicole) en GORDON (Philip), Crescent of Crisis: U.S.-European Strategy for the Greater Middle East, European Union Institute for Security Studies, Parijs, 2006, pp. VI + 263.
EHTESHAMI (ANOUSHIRAVAN), Globalization and Geopolitics in the Middle East: old games, new rules, Routledge, New York, 2007, pp. XII + 258.
FEKI (Masri) en DE FICQUELMONT (Arnaud), Géopolitique du Liban: Constats et enjeux, Paroles de Sagesse, Garches, 2008, pp. 160.
KAMRAVA (Mehran), The Modern Middle East: A Political History since the First World War, University of California Press, Berkeley, 2005, pp. 510.
NOE (Nicholas), BLANFORD (Nicholas) en KHOURI (Ellen), Voice of Hezbollah: the statements of Sayyed Hassan Nasrallah, Verso, Londen, 2007, pp. 420.
RICHARDS (Alan) en WATERBURY (John), A political economy of the Middle East, Westview Press, Boulder (Colorado), 2008, pp. XVIII + 474.
ROGAN (Eugene), De Arabieren, De Bezige Bij, Amsterdam, 2010, pp. 624.SALT (Jeremy), The Unmaking of the Middle East: A History of Western Disorder in Arab Lands, University of California Press, Berkeley, 2008, pp. 468.
SCHULZE (Kirsten), The Arab-Israeli Conflict, Longman Publishing Group, New York, 2008, pp. 212.
STEWART (Dona), The Middle East Today: Political, Geographical and Cultural Perspectives, Routledge, New York, 2008, pp. XI + 213.
WATENPAUGH (Keith David), Being Modern in the Middle East: Revolution, Nationalism, Colonialism and the Arab Middle Class, Princeton University Press, Princeton, 2006, pp. XI + 325.

 

Les commentaires sont fermés.