Le projet ASKESIS

Présentation du projet ASKESIS

http://askesis.hautetfort.com/ 

"Il faut encore porter en soi le chaos pour être capable d’enfanter une étoile dansante." Nietzsche, Prologue du Zarathoustra

Dans l’univers en expansion des blogs, ASKESIS se définit comme une  étoile filante. Son écriture se détache de la subjectivité habituelle aux blogs pour affirmer l’épreuve de feu de l’impersonnalité active.

 

Concevant l’Europe comme une communauté de destin, la Phratie incarne avant tout cet esprit de quête qui, par-delà temps et espace, anime et relie ceux pour qui la haute mémoire n’a jamais été qu’au service de l’advenir : sans racines, il n’est point d’ailes. 

Sur le culte de l'urgence de N. Aubert

Sur "Le culte de l'urgence" de Nicole Aubert

http://1libertaire.free.fr/Urgence02.html

A lire impérativement !

A. Dugin: Über Jean Parvulesco

Alexander Dugin:

Der Stern des unsichtbaren Imperiums - Über Jean Parvulesco

http://www.evrazia.org/modules.php?name=News&file=art...

100 Jahre Wandervogel

Ralf Küttelwesch :

100 Jahre Wandervogel - Die Geschichte der Bündischen Jugend

http://www.webarchiv-server.de/pin/archiv01/5001ob08.htm

J. D. Domela Nieuwenhuis Nyegaard

 Jan Derk Domela Nieuwenhuis Nyegaard

( http://www.vjwestland.be/kader.htm )

Jan Derk Domela Nieuwenhuis - de oude Deense familienaam Nyegaard heeft hij pas later aan de vernederlandste naam toegevoegd - werd op 25 juli 1870 te Amsterdam geboren als jongste der drie kinderen uit het huwelijk van Mr. Jacob Domela Nieuwenhuis, advocaat en procureur, en Elisabeth Rolandus Hagedoorn. De Nyegaards waren uit Denemarken afkomstig, maar een van hen leed als zeekapitein schipbreuk in de buurt van Kennemerland en vestigde zich daarop, het varen moe, als koopman te Alkmaar, waar hij zijn naam vernederlandste. Hij werd de vader van prof. Dr. Jacob Nieuwenhuis (1777-1857), die in 1822 hoogleraar in de theologie en de filosofie te Leiden werd. Een van zijn zoons, Ferdinand Jacobus (1808-1869), nam de naam van zijn Friese moeder bij zijn familienaam aan en werd daardoor de eerste Domela Nieuwenhuis. Deze Lutherse hoogleraar in de theologie aan het Atheneum van Amsterdam was de vader van Jacob Domela Nieuwenhuis (1836-1924), die in 1884 hoogleraar in het strafrecht te Groningen werd. Zijn jongste zoon was een zwak kind, dat zijn gehele jeugd door voortdurend onder dokters handen was en gedurende hele perioden niet of nauwelijks lopen kon.

Pas omstreeks zijn twaalfde jaar begon er enige verbetering in zijn toestand te komen, zodat hij, nadat hij tevoren vrijwel uitsluitend privaatlessen had gehad, in 1886 het gymnasium in Groningen kon volgen. Anderhalf jaar later moest zijn vader hem op doktersadvies al weer thuis halen en hem door privaatlessen laten opleiden voor het toelatingsexamen tot de universiteit. Door zijn ziekte veel aan huis gebonden, had de jongen zijn onverzadigbare leeslust naar hartelust kunnen botvieren, zodat hij al vroeg rijp en groen gelezen had. Nog in Amsterdam was hij, in 1883, begonnen een dagboek aan te leggen, dat hij tot in het begin van de eerste Wereldoorlog heeft bijgehouden en waarin hij later opnieuw, doorgaans van dag op dag, alles heeft opgeschreven wat in zijn leven en dat van zijn naaste omgeving plaats vond en wat daarbuiten zijn opmerkzaamheid trok. In zijn ouderlijk huis had hij, eerst in Amsterdam, later in Groningen, allerlei bekende persoonlijkheden ontmoet, en ook de binnen- en buitenlandse reizen die het gezin jaarlijks ondernam hadden al vroeg zijn blik verruimd. Ondanks de eenzaamheid die het gevolg was van zijn vele ziek zijn, gevoelde hij zich dan toch ook bevoorrecht door hetgeen het ouderlijk huis hem gaf. In het gezin van Prof. Domela Nieuwenhuis heerste een weldadige godsdienstige sfeer en een geest van harmonie tussen ouders en kinderen, die zelden of nooit verstoord werd.

Nog vóór Jan Derk het staatsexamen had kunnen afleggen, achtte de arts die hem behandelde het gewenst dat hij naar Zwitserland zou gaan. Aangezien het zijn bedoeling was, predikant te worden, besloot hij zich in Lausanne aan de opleidingsschool van de Église libre te laten inschrijven. Een jaar vóór zijn vertrek had hij zich laten aannemen in de Lutherse gemeente, waartoe de Nieuwenhuizen behoorden. Kort daarop was hij in contact gekomen met het Leger des Heils en een hartstochtelijk aanhanger van deze beweging geworden. Als heilsoldaat nam hij vol ijver deel aan het reddingswerk onder de armen van Groningen. Toen William Booth in Den Haag zou spreken, ging hij daarheen; onder de bezoekers van de meeting trof hij zijn oom Ferdinand aan, wiens aanwezigheid voor de Generaal aanleiding was om het socialisme in zijn rede te betrekken. Ook in Lausanne werd hij een trouw bezoeker van de samenkomsten van het Leger, en toen Booth hier in mei 1891 een bijeenkomst leidde, sprak hij met hem over zijn studie. De Generaal, die zelf predikant was geweest, zei hem dat hij aan de theologische vakopleiding weinig waarde hechtte, maar liet hem overigens vrij in zijn besluit. Hij besloot zijn studie voort te zetten aan de universiteit van Genève, waar hij in 1892 het theologisch examen aflegde.

Op 31 juli 1893 trouwde hij te Groningen met Andrea Elisabeth Hermina Sypkens, die hij in Leger des Heilskringen had ontmoet. Zij was de dochter van een der Hervormde predikanten van Groningen; haar ouders hadden eerst nog al bezwaar gemaakt tegen een huwelijk met deze Heilsoldaat, die bovendien nog een zwak gestel had, maar er tenslotte toch in berust. Dat zwakke gestel was in Zwitserland weinig verbeterd, maar de arts meende dat Schotland een gunstiger uitwerking zou hebben, en daarom trok het jonge paar na de huwelijksreis naar Edinburgh, waar Domela Nieuwenhuis zijn theologische studie wilde voltooien. Toen hem na enige tijd bleek dat de Evangelical Union Church van haar predikanten onvoorwaardelijke instemming eiste met de calvinistische Westminster- confessie, met inbegrip van het leerstuk der uitverkiezing, besloot hij opnieuw van opleidingsinstituut te veranderen en aan dat van de minder rechtzinnige Evangelical Union Church of Scotland af te studeren. Deze kerk ordende hem in maart 1895 tot predikant. Enkele dagen later trokken de Domela's met hun beide zoontjes - een tweeling - die het jaar tevoren geboren waren, naar Groningen terug, waar hij ook nu weer enige tijd in het Leger des Heils onder de kermisklanten werkte. Met de Lutherse kerk voelde hij zich niet in die mate verbonden, dat de overgang naar een ander kerkgenootschap hem moeite zou kosten, en toen de Hervormde gemeente van Oostende een beroep op hem uitbracht, nam hij dat aan. Op 22 september werd hij er door zijn schoonvader bevestigd.

De hervormde gemeente van deze haven- en vissersplaats telde niet meer dan zestig gezinnen, maar ook buiten zijn pastorale arbeid was er voor de actieve jonge predikant, vooral nu zijn gezondheid maar weinig meer te wensen overliet, genoeg te doen. Als principiëel drankbestrijder - vrijwel zijn leven lang was hij geheelonthouder, vegetariër en niet-roker - vond hij onder het proletariaat van Oostende een vruchtbaar werkterrein, dat hem bovendien in nauw contact bracht met de noden van het Vlaamse volk, en daarmee met de Vlaamse beweging. Hij geraakte er bevriend met Dr. Eugeen van Oye, die er dokter was, de leerling van Guido Gezelle, een overtuigd voorvechter voor de zaak der Vlamingen, en het werd hem steeds duidelijker dat in dit volkomen Vlaamse land de rechten van het Vlaamse volk met voeten werden getreden. Toen hij eind 1898 naar Odijk vertrok, dat hem beroepen had, verliet hij Vlaanderen als volbloed flamingant. In Odijk, waar een derde zoon geboren werd, heeft hij geen gelukkige jaren doorgebracht; het dorpsleven was hem te eentonig en de strijd tegen de fanatiek orthodoxe boeren, die de lippen stijf opeengeklemd hielden als hij een gezang opgaf, was hem te weinig aantrekkelijk. Nadat hij zes andere beroepen had afgeslagen nam hij in het voorjaar van 1903 dat naar Gent met vreugde aan, vooral ook omdat het hem naar Vlaanderen terug zou brengen.

De Protestant Evangelische gemeente van Gent omvatte niet alleen de leden uit de stad, maar bovendien die van 23 dorpen in West- en Oost-Vlaanderen. Verder was hem de geestelijke verzorging opgedragen onder de protestanten in de gevangenissen van Gent, Brugge en Dendermonde en in het verbeteringsgesticht van Beernem-Ruiselede. Zijn taak was dus allerminst een sinecure, maar niettemin vond hij nog tijd zich daarnaast bezig te houden met de belangen van de Nederlandse taal en de Nederlandse cultuur, o.a. in de Vlaamse afdelingen van het Algemeen Nederlands Verbond. De omgang met strijdbare figuren als Paul Frédéricq, die een van zijn ouderlingen was, Julius Mac Leod, Willem de Vreese en Roza de Guchtenaere gaven hem een dieper inzicht in de Vlaamse beweging. Bij een zo temperamentvol man als Domela Nieuwenhuis was, moest de stelselmatige onderdrukkingspolitiek van de Belgische regering, de economische verwaarlozing van Vlaanderen, de sterke verfransing van het onderwijs, het rechtswezen en het leger, een fel verzet wekken. Meer en meer kwam hij tot de overtuiging dat de enige oplossing voor de Vlaamse kwestie de eenwording van Vlaanderen en Nederland zou zijn, de vorming van een groot Diets rijk in Germaans verband, een ideaal dat ook aan zijn romantische neigingen tegemoetkwam. Zo werd hij een steeds onverzoenlijker vijand van de Belgische staat. Terwijl anderen, meer bezadigden, langs lijnen van geleidelijkheid hun doel trachtten te bereiken, zocht deze onstuimige Noord-Nederlander naar een snellere en radicalere oplossing van het brandende probleem.

In de oorlog die in augustus 1914 uitbarstte meende hij de kansen daartoe te zien. Na de Duitse inval splitste de Vlaamse beweging zich in drie groepen, die der Passivisten, die het einde van de oorlog wilden afwachten en de godsvrede sloten, die der Activisten, en de onvermijdelijke middengroep. Natuurlijk sloot Domela Nieuwenhuis zich onmiddellijk bij de groep der Activisten aan. Deze aanvankelijk kleine, maar steeds toenemende groep, waartoe vele jongeren en vooral ook vele studenten van de Gentse universiteit behoorden, richtte op 24 oktober 1914 te Gent de Nationaal Jong-Vlaamse beweging op. Domela Nieuwenhuis werd de eerste voorzitter; tot de vooraanstaande leden behoorden o.a. Reimond Kimpe, die later als schilder naam zou maken, de jonge bioloog Marcel Minnaert, Antoon Thiry, Leo Picard, even later ook Willem de Vreese, René de Clercq, Richard de Cneudt en vele andere letterkundigen. Voor het eerst sinds 1830 was een grote, enthousiaste groep Vlamingen zich bewust van de mogelijkheid om voor Vlaanderen een staatkundige zelfstandigheid te scheppen. De vernederlandsing van de Gentse universiteit, sinds tientallen jaren een onbereikbaar schijnend ideaal, werd nu opeens een nabije werkelijkheid. Uit Gent sloeg het Activisme naar heel het Vlaamse land over, en ook onder de Vlaamse soldaten in het Belgische leger, dat aan de IJzer streed, ontstond al spoedig een sterke Activistische beweging.

Onvermoeid bereisde de voorzitter heel Vlaanderen om zich in verbinding te stellen met de geestverwanten, waartoe o.a. een aantal jonge letterkundigen behoorden. Het enthousiasme en het idealisme dat hij in de beweging aantrof bezielden hem tot een krachtsinspanning die ongelofelijk moet hebben geschenen voor wie hem in zijn ziekelijke jeugd hadden gekend. Als afgevaardigde van de beweging reisde hij in 1915, 1917 en 1918 naar Duitsland om bij de rijkskanselier en andere staatslieden de belangen der Vlaamse zaak te bepleiten. Voor hetzelfde doel bezocht hij in 1915 een aantal vooraanstaande Nederlanders, o.a. Kuyper en Bolland, wat de eerstgenoemde betreft overigens met weinig succes. Wanneer de Duitsers blijk gaven van wantrouwen ten opzichte van de bedoelingen van deze groep, was hij het doorgaans die als bemiddelaar of pleitbezorger moest optreden. Bij dit alles bleef zijn pastorale werk zijn belangrijkste taak; regelmatig bezocht hij zijn gemeenteleden en de verstrooide protestanten in Vlaanderen, en zo dikwijls hij er gelegenheid toe kreeg stond hij in de hospitalen de gewonde soldaten, van welke nationaliteit ook, op hun ziek- of sterfbed bij, waarbij ook zijn talenkennis hem goed van pas kwam. Ook in deze jaren van politieke strijd bleef hij vóór alles pastor.

Gaandeweg begonnen zich binnen de kringen der Activisten verschillende richtingen af te tekenen; wantrouwen en tengevolge daarvan verdeeldheid kwamen in de plaats van de oorspronkelijke eensgezindheid, en ook Domela Nieuwenhuis kreeg ruimschoots zijn deel van de miskenning van de zijde van zijn vroegere medestanders. Het heeft hem niet verhinderd, tot het einde toe verder te strijden met onverflauwde geestdrift en onverwoestbaar geloof in het goed recht van de zaak, die hij voorstond. Ook in geschrifte heeft hij in deze jaren de aandacht gevraagd voor de Vlaamse kwestie, allereerst in de brochure Vlaanderen bevrijd van allen Zuidelijken dwang (1915), die in 1916 en nog eens in 1918 in het Duits en in 1917 in het Engels verscheen, en in een aantal tijdschrif- en weekbladartikelen.

Toen, nog vrij onverwachts, het einde van de oorlog kwam, nam Domela Nieuwenhuis in oktober 1918 met vele andere Activisten de wijk naar Nederland. De vervlaamsing van Vlaanderen, die na het Activisme in een geheel nieuw stadium was getreden, zou hij voortaan slechts uit de verte en als toeschouwer kunnen volgen. In 1921 werd hij door het Assisenhof te Gent bij verstek ter dood veroordeeld. Bij verstek, want bijna drie jaar eerder was Domela naar Nederland gevlucht, waar hij dominee was geworden in Beetsterzwaag in Friesland. Domela was trots op zijn veroordeling. Langs omwegen kreeg hij een exemplaar van het vonnis te pakken, kocht een fraai omslag en schreef erop: “Hoogste ridderorde en Eere-onderscheiding vanwege den koning van Bé”. Bé stond voor België en werd door Domela blérend en blatend uitgesproken. Aan België had hij zoals eerder gesteld een diepe hekel. Door tussenkomst van zijn vriend de Haagse predikant Dr. F. van Gheel Gildemeester was hij al in het voorjaar van 1919 tot hulpprediker van de Hervormde gemeente van Beetsterzwaag aangesteld, die hem nog in hetzelfde jaar als predikant beriep. In dit welvarende Friese landbouwdorp met een vrijwel geheel protestantse bevolking vond hij een nieuw arbeidsveld. Zijn naam had er dank zij zijn oom Ferdinand, wiens ‘Van Christen tot anarchist’ er destijds in menig arbeidersgezin nog het enige boek was, een goede klank, en de onafhankelijkheidszin van deze Friezen harmonieerde wonderwel met zijn eigen karakter, dat immers ook een Friese inslag bezat. Er waren ook hier moeilijkheden, o.a. door de partijgeest die hij er in het kerkelijk leven aantrof, maar er waren ook prettige ervaringen. Hij maakte er na 1922 de grote agrarische werkloosheid en als gevolg daarvan de armoede onder de landarbeiders mee, en hij kwam er in contact met de avontuurlijke jarig van der Wielen, wethouder van Opsterland (waaronder Beetsterzwaag behoorde), die op zijn bezitting "Allardsoog" de grondslag legde van de eerste volkshogeschool in Nederland, een instituut dat hem niet alleen omdat het uit Denemarken afkomstig was, sympathiek moest zijn.

In 1911 had hij samen met zijn vrouw zijn eerste reis naar Skandinavië gemaakt, waar ze de afstammelingen van de Nyegaards hadden opgezocht. Tijdens de jaren dat hij in Beetsterzwaag woonde maakte hij deze reis nog twaalf maal, van 1930 af vrijwel jaarlijks. Ook de Faröer en IJsland werden bezocht. Overigens speelde zijn leven zich in hoofdzaak op de pastorie af, waar oude en ook telkens weer jongere vrienden uit Vlaanderen hem van tijd tot tijd verslag kwamen uitbrengen van de goede vorderingen die de Vlaamse zaak maakte. Een enkele keer trad hij nog op de voorgrond, zoals bij de nationale hulde aan Willem van Oranje op 17 april 1933 in de Nieuwe kerk te Delft, toen de duizenden aanwezigen onder zijn voorgang de eed van trouw zwoeren.

Intussen waren sinds het midden van de twintiger jaren in Nederland allerlei Nieuwe Orde-groepen en groepjes opgekomen, grotendeels met sterk uitgesproken Duitse of Germaanse sympathieën. Terwijl Domela Nieuwenhuis afwijzend stond tegenover de N.S.B., meende hij in de beweging van Arnold Meijer (bewonderaar van Mussolini en overtuigd Heel-Nederlander), het Nationaal Front, de belichaming van zijn politieke idealen te zien. Hoewel hij er zich nooit bij heeft aangesloten, onderhield hij er wel betrekkingen mee. Zo sprak hij in april 1940 bij de oprichting van het N.F. Na de Duitse inval pacteerde hij met Werner Ross, vertegenwoordiger van rijkscommissaris Seyss-Inquart in Friesland. Domela had ontdekt dat Ross een verre verwant van hem was langs de Nyegaard-tak. Gekleed in een Duits uniform liet Ross zich in een Duitse auto naar Beetsterzwaag rijden, waar de deuren van de pastorie voor hem openzwaaiden. De dorpelingen spraken er schande van en meden de kerk als Domela er preekte. Tussen Domela en Beetsterzwaag kwam het niet meer goed, ook niet toen Domela afstand van de Duitsers nam en luid en duidelijk protesteerde tegen de terreur. Een protestbrief aan Seyss-Inquart werd door Ross onderschept en verdonkeremaand, om Domela voor arrestatie te behoeden. Nog altijd zweefde hem de mogelijkheid van een statenbond voor ogen, waarin alle Germaanse volken, Engeland niet uitgezonderd, verenigd zouden zijn. Hoewel hij zo min als van Mussert van Hitler enig heil verwachtte, meende hij toch dat de politieke constellatie daartoe opnieuw, als in 1914, een kans bood. Opnieuw zou hij bedrogen uitkomen. Vlak na de inval der Duitsers was, op 20 mei 1940, zijn vrouw gestorven, twee maanden voor zijn zeventigste verjaardag. Zwaar drukte hem na een lang en harmonisch huwelijksleven de eenzaamheid, zwaar ook drukte hem het besef dat de tweede Wereldoorlog de verwerkelijking van zijn politieke idealen naar een onbereikbaar verre toekomst zou verschuiven.

In 1944 moest hij emeritaat aanvragen, waarna hij in Amsterdam ging wonen. In de zomer van dat jaar in Groningen bij zijn zoon logerend, verwekte hij daar een niet geringe opschudding door met oranje getooid uitdagend door de stad te lopen, waaraan de Duitsers pas na veertien dagen een einde maakten. Enkele weken later werd zijn zoon door de Gestapo in zijn eigen huis vermoord. Voor het raam van de bovenverdieping staande sprak de vader de samengestroomde Groningers hevig bewogen toe, noemde Hitler een moordenaar en verwees hem met alle Duitsers naar de hel. Hij had Hitler en Himmler “schurken van het nazidom” en de Duitsers een “Slavisch bastaardvolk” genoemd. Natuurlijk ging dit te ver; nog dezelfde middag werd hij gearresteerd en naar de beruchte zolder van het Scholtenshuis gebracht. We bezitten ontroerende getuigenissen over zijn verblijf temidden van de andere gevangenen, waarvan er velen hun doodvonnis tegemoet zagen, die hij door zijn onverschrokken houding opbeurde en troostte. Alleen zijn hoge leeftijd bewaarde hem voor de doodstraf; na enkele weken werd "der gefährliche Alte" naar Schiermonnikoog overgebracht. Naar men wil kregen de bewakers de opdracht hem onderweg te "verliezen", maar niettemin kwam hij behouden op het eiland aan. Het preken was hem streng verboden, maar in huis- en ziekenbezoek kon hij de pastorale roeping, die altijd de sterkste zijde van zijn predikantschap was geweest, uitleven. Tot de bevrijding heeft hij op dit eiland doorgebracht.

Na zijn terugkeer in Amsterdam bereikte hem het bericht dat ook zijn zoon Edzard in een Japans concentratiekamp om het leven was gekomen. Op 27 maart 1946 hertrouwde hij met zijn achternicht Elisabeth Francisca Nieuwenhuis, die de toegewijde verzorgster van zijn laatste levensjaren is geweest. Voor het maandblad ‘Het Pennoen’, waarvan hij beschermheer en raadsman werd, schreef hij nog vele artikelen in Heel-Nederlandse geest.Na een langdurig lijden overleed hij op 4 januari 1955 in zijn woning te Amsterdam en werd naast Livarda in Woerden begraven. Op het graf werd Vlaamse aarde gestrooid. Wie Domela Nieuwenhuis Nyegaard niet persoonlijk heeft gekend en hem alleen op grond van zijn daden en zijn geschriften zou willen beoordelen, oordeelt onherroepelijk verkeerd. Men kan op beide veel kritiek hebben en niettemin waardering gevoelen voor de mens, die er verantwoordelijk voor was. Ook wanneer hij dwaalde, dwaalde hij te goeder trouw. Niemand die hem persoonlijk gekend heeft, heeft ooit aan zijn rechtschapenheid en zijn onbaatzuchtigheid getwijfeld. Hij was, net als zijn oom Ferdinand, een non-conformist, een man die de strijd liever zocht dan dat hij hem vermeed, uiterst impulsief, altijd primair reagerend, nooit bereid tot transigeren. Zodoende gaf hij volop aanleiding om misverstaan te worden en zich tegenstanders en vijanden te bezorgen. Daaraan heeft het hem dan ook niet ontbroken. Maar bovenal was hij een man van formaat, een persoonlijkheid. Wie hem als zodanig heeft herkend, en moeilijk was dat niet, begreep dat velen in verering tot hem opzagen. Dat persoonlijke kwam ook in zijn uiterlijke verschijning tot uitdrukking, in de rijzige, kaarsrechte gestalte met de patriarchale sneeuwwitte baard, die het krachtige gezicht met zijn markante trekken omlijstte. Het is niet te verwonderen dat zovele schilders hem tot model hebben gekozen. En allen wie hem kenden, begrepen ook waarom zovelen die in politiek opzicht zijn tegenstanders waren, aan zijn graf stonden, en zullen het verstaan dat hij juist aan een van dezen met nadruk en herhaaldelijk heeft verzocht, zijn levensbericht te schrijven.

Les idées difficles d'Ezra Pound

Son engagement aux côtés de l'Italie fasciste a été généralement mal compris. Il lui valut d'être enfermé, après la guerre, dans une cage de fer, à Pise, puis interné dans un hôpital psychiatrique, aux États-Unis. C'est de cette époque tragique que datent peut-être ses cantos les plus émouvants qui énoncent, pétris de pudeur, notre incomplétude radicale affleurant sous la tragédie de l’histoire.

Vintilia HORIA :

Les idées difficiles d'Ezra Pound

"L'unique possibilité de sortir victorieux du lavage de cerveau, c'est d'affirmer le droit que détient tout homme à ce que ses idées soient jugées une à une". Ezra Pound

Ezra Pound, grand parmi les grands de la littérature contemporaine, serait célébré comme tel s'il ne s'était laissé piéger par le démon de la politique, généreux en aléas malheureux. "Si un homme n'est pas prêt à affronter un risque quelconque pour ses opinions, ou bien ses opinions ne valent rien, ou bien c'est lui qui ne vaut rien" (1). Pound a été honnête. Avec ses idées. Et avec son destin.

Comme c'est la règle pour tous les personnages qui suscitent la polémique, les lecteurs de s'approchent de son œuvre armés de leurs propres préjugés et prétendent l'enfermer dans ce carcan. Les fascistes le lisent pour y chercher une doctrine qui sied à leurs étendards, doctrine qui ne se trouvera nulle part dans les écrits du poète américain. Les anti-fascistes le lisent pour y trouver les preuves qui justifieraient le crime qu'ils commirent sur sa personne. Comme si émettre des idées était passible de poursuites judiciaires. Ni les uns ni les autres ne pourront prétendre découvrir le vrai Pound, celui qui est réellement intéressant : ce Pound inclassable, toujours actif et "prêt à être passé par les armes avant d'acquitter quelque forme d'impôt que ce soit" (2). Infatigable chercheur de nouvelles formes d'expression, paladin des poètes ignorés qui, demain, seront exaltés, cet être de génie fut, tout au long de sa vie, obsédé par l'influence de plus en plus prégnante qu'exerce l'économie sur la vie moderne.

Le poète et l'économie

Tout débuta quand POUND avait 15 ans. À cet âge déjà, il avait décidé qu'à 30 ans, il devait "connaître, dans le champ de la poésie, plus que tout autre homme vivant" (3). Pour satisfaire cette peu commune ambition, il s'embarqua pour l'Europe en 1906, muni d'une bourse pour étudier l'œuvre de Lope de Vega. Il retournera encore aux États-Unis, mais 2 ans plus tard, il dira définitivement adieu à l’american way of life, à cette Amérique provinciale devenue trop étroite pour lui et où ce qui pouvait avoir la forme d'une aristocratie n'en était en fait qu'une parodie fondée sur la puissance du dollar, où l'art ne pouvait être indépendant de la puissance de l'argent. Le classicisme, Dante et les peintres de la Renaissance le fascinaient. Il demeura 2 ans en Angleterre ("où moi, jeune et ignorant, j'étais considéré comme un érudit") (4) et 4 ans en France, deux pays qui le désappointérent par la léthargie de leurs peuples et de leurs gouvernements. "En 1920, je n'ai rien vu d'autre en Europe que des banquiers sans scrupules, quelques bandes de marchands d'armes et leurs instruments respectifs (des êtres humains)" (5).

En 1924, il se rend, avec son épouse l'Anglaise Dorothy Shakespear à Rapallo en Italie mussolinienne. À partir de 1926, le poète fera l'éloge publique de la figure du Duce. Ezra Pound n'est nullement fasciste tout en ne cessant de l'être. II n'est pas antisémite mais ne cesse de l'être également. S'il écrivit textes ou poèmes en faveur de Mussolini ou d'Hitler, jamais il ne milita au Parti Fasciste ni entretint des relations suivies avec ses instances ; jamais il n'en obtint la moindre faveur et ne se considéra pas un seul instant comme personnellement hostile aux États-Unis, sa patrie.

S'il écrivit contre l'influence juive dans l'économie moderne, il cultiva aussi des amitiés sincères avec des juifs, dédicaçant son célèbre Guide to Kulchur à "Louis Zukofsky, lutteur dans le désert". Pound reste rétif à toute classification mais, dans sa vie, ne ressentit jamais la moindre crainte de se compromettre constamment et systématiquement. "Se compromettre comme peu d'hommes peuvent se le permettre pour la simple raison qu'en le faisant, ils pourraient mettre en péril leurs revenus financiers ou leur prestige ou encore leur position sociale en l'un ou l'autre milieu" (6).

Si les détails de son emprisonnement et les mesures répressives qu'il a subies sont relativement bien connus, en revanche, peu d'auteurs se sont penchés sur les théories économiques énoncées par Pound. On les tient généralement pour marginales, insignifiantes. Cette omission donne involontairement une image tronquée de la personnalité du poète, le convertissant chaque fois en un personnage fictif correspondant aux desiderata de ses observateurs, Nous-mêmes, avouons-le, n'aurions pu connaître quoi que ce soit d'objectif sur ses théories économiques, si quelques éditions pirate italiennes ne nous en avaient révélé les arcanes. Pound lui-même (et il est le témoin privilégié!) a déclaré que le thème de l'économie a revêtu une importance toute spéciale durant sa vie entière et plus particulièrement durant la 2nde moitié de celle-ci.

Pound fonde ses conceptions en économie sur les théories de C.H. Douglas et de Silvio Gesell (ici à g.). Le colonel écossais Clifford Hugh Douglas était un économiste autodidacte qui avait imaginé une réforme monétaire baptisée Social Crédit, rejetant à la fois le fascisme, le communisme et le capitalisme libéral. Douglas - que Pound connut personnellement en 1918 - proposait le contrôle public des activités bancaires par un régime de démocratie parlementaire. Quant à l'Allemand S. Gesell, qui fut Ministre des Finances dans la République Socialiste Bavaroise en 1919, il proposait, dans ses œuvres (la principale étant Die natürliche Wirtschaftsordnung, 1910) la restauration de la valeur d’usage au détriment de la valeur d'échange avec, en définitive, une abolition de l'argent. Éluder les préoccupations économiques de Pound, comme l'ont fait plusieurs historiens contemporains, trahit un a priori, une mauvaise foi stupéfiante dans l'approche et l'analyse de l'œuvre de Pound. Alors que l'économie est si présente chez lui, même dans ses poèmes les plus brillants...

Pour Pound, tout est contaminé par un mal, par le "cancer du monde" qui est l'usure. A ses yeux, le fascisme est un "bistouri capable de l'extirper de la vie des nations" (7). L'autarcie italienne, la politique monétaire de Mussolini sont, selon Pound, des preuves de cette lutte contre l'usure, bien qu'il juge le corporatisme insuffisant et réclame la socialisation du crédit. "Pour autant que j'admire Mussolini et que le régime fasciste ait atteint ses 15 années d'existence, le système d'impôt en Italie reste primitif et les connaissances monétaires du Duce demeurent rudimentaires ; elles sont néanmoins éclairées en comparaison avec les sanglantes et barbares méthodes anglaises" (8).

Depuis sa tendre enfance, il eut conscience du fait que le minéral or régissait la destinée du monde : son père dirigeait un bureau gouvernemental d'enregistrement du droit de propriété des mines d'or en train d'être découvertes à Hailey dans l'État d'Idaho. Par la suite, il travailla à l'Hôtel des Monnaies de Philadelphie. Durant son époque londonienne, un manteau lui servait et de vêtement et de couverture (9). En 1914 - son année la plus féconde et la plus brillante en matière de production littéraire - il gagnait 42 livres sterling par an. Sa préoccupation croissante, c'était de cerner les raisons de l'influence de l'économie sur la vie culturelle et politique. Au fur et à mesure que sa pensée se précisait, il se rendait compte de l'importance décisive que le contrôle du capital avait sur le monde moderne. En 1918, il écrit, dans Selection Poems : "J'entame la recherche des causes des guerres pour m'opposer à elles".

La guerre et la rareté de l'argent n'étaient pas des produits du hasard. C'est le grand capital, la finance qui les provoquaient afin d'obtenir un meilleur contrôle de la machine économique et d'accroître leurs bénéfices. Son obsession de découvrir les causes des guerres se reflète largement dans Oro e Lavoro. En voici un extrait : "La guerre est le sabotage maximal. C'est la forme la plus atroce du sabotage. Les usuriers provoquent la guerre pour noyer l'abondance, existante ou potentielle. Ils la font pour créer la cherté et la disette. Les usuriers provoquent des guerres pour organiser des monopoles au mieux de leurs intérêts et ainsi obtenir le contrôle du monde. Les usuriers provoquent des guerres pour créer des endettements ; pour ensuite profiter des intérêts et arriver à obtenir les profits qui résultent du changement de valeur de l'unité monétaire".

L'usure devient ainsi la matrice des maux qui ravagent l'Occident, car lorsque l'argent acquiert le droit de manipuler la vie des peuples, il n'y a plus de justice sociale. Vouloir comprendre l'amplitude de cette problématique : voilà ce qui motiva Pound à se jeter corps et âme dans les turbulences de la politique, sacrifiant par là sa carrière de poète et s'attirant l'animosité des médias londoniens.

Dans ses œuvres générales, comme Guide to Kulchur, ABC of Reading ainsi que dans les volumineux Cantos qui l’occupèrent toute sa vie, la préoccupation pour l'influence de l'argent surgit sans cesse, se mêlant sans apporter aucune solution à des considérations esthétiques, littéraires et personnelles. "L'unique histoire que nous ne trouvons pas dans les rubriques journalistiques est l'histoire de l'usure", écrira-t-il.

Le fascisme et la guerre

En s'installant en Italie mussolinienne, Pound croit être arrivé dans un pays où pourraient se concrétiser ses théories économiques et celles de son maître Douglas. Mais porté par une passion naissante pour Lénine puis pour Staline, passion qui s'amenuisera, il lui arrive de penser que la Russie pourrait devenir, elle aussi, un laboratoire pour ses idées. Il ira jusqu'à demander par écrit à un ami, en 1936 : "Comme il n'y a pas moyen de faire entrer ne fût-ce qu'un peu de bon sens dans la tête des communistes hors de Russie, y aurait-il une manière de faire admettre à une quelconque intelligence ruuusse (sic) de prendre en considération Douglas et Gesell ? Principalement Douglas dont les projets correspondent à une phase du communisme idéale pour les pays dont le développement technique est supérieur a celui de la Russie" (10).

Pour ce qui concerne l'Amérique, Pound préférera se rappeler Thomas Jefferson, opposant cette figure de l'histoire américaine à Roosevelt. Pour le poète, Jefferson est une "figure plus ou moins obscure, un peu par ici, un peu par là (...), le grand maître du coup double" (11).

Avec le temps, sa reconnaissance envers Mussolini ira en s'accroissant. Il le rapprochera de Jefferson. Le fruit de ce jumelage sera l'ouvrage de 1935 : Jefferson et/ou Mussolini. Chez le Duce italien, Pound mettra en évidence un génie transcendant le système global du fascisme. Ce qui distingue le plus Mussolini des hommes politiques d'alors, selon Pound, c'est son activisme et sen réalisme. Le chef du fascisme italien agit avec à peine quelques schémas types rigides, pratique une politique "au jour le jour", sans doctrine écrite, sans modèle préconçu. C'est pour cette raison que Pound préférera la révolution fasciste, inexportable, à révolution soviétique et à ses artifices (12). Avec réalisme, le poète réactualisera Thomas Jefferson pour qui "le meilleur gouvernement est celui qui gouverne le moins". Ailleurs, il écrira : "J'insiste sur l'identité de notre révolution américaine de 1776 et votre révolution fasciste. Ce sont là 2 chapitres de la même guerre contre l'usure" (13).

La guerre où s'affrontent, depuis décembre 1943, les États-Unis, son pays natal, et l'Italie, qu'il a choisie comme résidence depuis 1924, va être la tragédie de Pound. Psychologiquement, Pound est la 1ère victime d'une guerre qu'il a toujours désiré éviter, une guerre qui blesse la bonne foi et la naïveté du poète qu'il est. Déjà dès 1933, il avait tenté de "persuader les personnes les plus intelligentes" d'Italie, de Russie et des États-Unis de rechercher la meilleure entente et la meilleure compréhension possible entre leurs nations. Son cœur restera toujours attache à sa patrie, les États-Unis d'Amérique, dont il défendit le redressement en 1913 (14) mais l'Europe l'avait littéralement "pris aux tripes", captivé à tel point qu'il commençait toujours ses allocutions de Radio Roma par les mots suivants : "Ceci est la voix de l'Europe, Ezra POUND vous parle".

Pour lui, la IIe Guerre Mondiale a été provoquée par la tentative européenne d'indépendance par rapport à l'usurocratie tyrannique mondiale dont le siège est à New York. En tant qu'Américain il lui était plus facile de voir les faits sous une forme simple et claire : "Cette guerre n'a pas été un caprice de Mussolini encore moins de Hitler. Cette guerre est un chapitre supplémentaire de la longue tragédie sanguinaire qui commença avec la fondation de la Banque d'Angleterre en cette lointaine année 1694, avec la déclaration d'intention du fameux prospectus de Paterson dans lequel on peut lire : la banque obtient le bénéfice de l'intérêt sur toute la monnaie qu'elle crée de rien" (15). Lors d'une entrevue accordée à Gino Garriotti (16) dans la ville de Rapallo, il donna la réponse qui suit : "L'histoire contemporaine ne s'écrit pas sans comprendre jusqu'à quel point la vie actuelle est viciée par la syphilis du capitalisme, par les nouvelles des journaux et par le contenu des livres imprimés sous des pressions d'intérêts. Pour votre chance, en Italie, vous avez le Duce et le fascisme : le Duce qui, tout dernièrement, a sauvé l'Europe d'un nouveau conflit, noyant les projets des marchands d'armements qui sont les mêmes hommes que les trafiquants d'argent ; mais, dans le reste de l'Europe, les journaux sont aux mains de ces gros manipulateurs".

Malgré ces déclarations tonitruantes, l'activité politique de Pound n'a jamais apporté quoi que ce soit de particulier au régime fasciste italien. Les fascistes l'ont toujours considéré comme un excentrique qui, opposé au culte de la Rome antique préconisé par le régime, préférait parler de Confucius. Ses multiples requêtes pour être reçu par Mussolini n'eurent qu'une suite, le 30 janvier 1933, lorsque le poète obtint une audience du Duce et lui remit un exemplaire de ses 1ers Cantos (le dictateur lui fit le commentaire suivant : "ceci est divertissant"). Ezra Pound ne fut jamais un fasciste au sens strict du terme, et s'il le fut, c'est à sa manière bien particulière, une manière qui lui était propre. Individualiste, réfractaire à l'étatisme, il parlait de fascisme et de liberté comme d'une seule et même chose : "Ensemble mille bougies produisent une splendeur. La lumière d'aucune de celles-ci n'assombrit celle des autres. Ainsi est la liberté de l'individu dans l'État idéal et fasciste" (17).

L'esthétique condamnée : Pound en prison

Quand Pound apprit en 1943 que le Grand Jury du District de Columbia l'avait accusé de trahison, ceci malgré qu'en 1941 les autorités américaines aient refusé les visas de retour du poète et de son épouse, il écrivit au Procureur Général des États-Unis d'Amérique les phrases suivantes : "Je n'ai pas parlé de CETTE guerre, mais bel et bien émis une protestation contre un systéme qui génère guerre aprés guerre, en série et systématiquement. Je ne me suis pas adressé aux troupes ni leur ai suggéré de se mutiner ou de se rebeller. La base d'un gouvernement démocratique ou de majorité exige que le citoyen soit informé des faits. Je n'ai pas prétendu connaître tous les faits mais bien savoir que certains de ces faits sont une partie essentielle de tout ce qui devrait être porté à la connaissance du peuple".

Avec la fin de la IIe guerre mondiale, toutes les théories économiques de Pound acquirent une aura de tragique. Aujourd'hui, nous nous souvenons de son emprisonnement, suspendu dans une cage à fauves à un arbre puis reclus dans un hôpital psychiatrique durant plusieurs années.

La difficulté à classer Pound fit que certains intellectuels de "gauche" réclamèrent sa réhabilitation. Ces plaidoyers tardifs créent parfois la confusion, comme, par ex., quand un Carlo Scarfoglio pose la question : "Pourquoi faire cadeau d'Ezra Pound aux nazis et aux fascistes ? Un homme qui, sans être communiste ou socialiste dans le sens doctrinaire et politicien, lutte pour libérer l'homme de cette sourde et obscure tyrannie" (18). Scarfoglio oubliait où Pound avait préféré lutter pour cette liberté. Et quand il posait sa question, le poète payait encore son "péché" dans un asile psychiatrique américain.

Combien sonnent paradoxales ces paroles quand on sait que Pound écrivait, bien avant les événements, dans son Guide to Kulchur : "Ce qui compte en dernière instance est le niveau de civilisation. Aucun homme décent ne torture des prisonniers". Il ne pouvait imaginer que dix ans plus tard lui-même allait être le plus remarquable des hommes capables de donner décence à notre civilisation.

Ezra Pound a été l'alchimiste qui unissait esthétique et éthique. La qualité de son œuvre poétique est indubitable. Les Cantos sont le poème épique le plus profond de la littérature moderne (on l'a même comparé en importance à la Divine Comédie et à Faust) ; ils sont le fruit de 54 ans de travail et d'une vie consacrée à la recherche désespérée d'une pureté absolue de formes et de contenu. Avec les Cantos, son chef-d'œuvre, le vieux poète nous laissait une ironie amère et vengeresse : "Je suis certain que dans mille ans le monde lira mes poèmes et se posera la question : qui étaient ce Staline et ce Roosevelt que Pound attaquait avec une telle férocité ?".

¤  NOTES :

1. Déclarations de Pound en 1945, citées par G. SINGH in Ezra Pound. Florence. 1979, p.10
2. Canto LXV, Cantos Complets, Mexico, 1972.
3. How I began. 1913.
4. Comment lire et pourquoi ?
5. Jefferson et/ou Mussolini, 1935.
6. Guide to Kulchur, 1938.
7. A quoi sert l'argent ? in Greater Britain Publications. 1939.
8. Guide to Kulchur, 1938
9. Michael Reck. Ezra Pound. Barcelone. 1976
10. Lettre à John Courtos, 25 septembre 1936.
11. Data line in Make It New, 1934
12. Jefferson et/ou Mussolini, op cit. "Une idée fixe est une idée morte, immobile, rigide, laquée, sans fondement. Les idées des génies ou des hommes sagaces sont organiques et germinales, elles sont la semence des écrits".
13. Carta da visita, 1942.
14. Ma Patrie, 1913
15. Travail et Usure, Lausanne, 1968
16. Propos recueilli par René Palacios, Escrito en Rapallo, Madrid, 1982.
17. Carta da visita, op, cit.
18. Carlo Scarfoglio. Il caso E. Pound in Paese Sera, 16.06.1954.
19. Bien que, comme l'a signalé Piero Rebora, ce ne soit pas une poésie pour tous, il faut y être préparé (in Ezra Pound : Canti Pisani, article paru dans L'Italia che scrive en janvier 1954).

Individu: création étatique

L'individu est une création étatique.

Trouvé sur :

http://cafeducommerce.blogspot.com/

Ce n'est pas moi qui le dit, c'est Marcel Gauchet, dans un texte de 1980 (La démocratie contre elle-même, pp. 19-21 - je souligne ce qui me convainc le plus) :

"Ce n'est, du reste, que grâce au développement de l'Etat, et en fonction de l'accroissement de ses prérogatives, qu'a pu se constituer quelque chose comme l'individu. C'est parce qu'est advenu en Europe un type d'Etat profondément nouveau, donnant de fait corps à la puissance dernière de la société sur elle-même, qu'a pu s'effectuer la translation révolutionnaire du fondement de la souveraineté du sommet vers la base, du Prince matérialisant l'unité primordiale à la somme des citoyens assemblés en société à partir de leur séparation d'origine, et donc de leur identité native de droits. Ce n'est que dans la mesure où s'est insensiblement imposée, avec la figure d'un pouvoir n'ayant rien au-dessus de lui, la dimension d'une ultime possession de leur monde par les hommes qu'est née en retour la notion d'une autorité relevant par principe de la participation de tous et procédant au départ de la décision de chacun.

Ce n'est aucunement du dedans des êtres que s'est formée l'intime conviction qu'ils existaient d'abord chacun pour eux-mêmes, au titre d'entités primitivement indépendantes, autosuffisantes, égales entre elles. C'est de l'extérieur, au contraire, en fonction de la réappropriation globale du pouvoir de l'homme sur l'homme contre les décrets des dieux qui s'est opérée par l'intermédiaire de l'affirmation de l'Etat. Comme c'est, au demeurant, par référence à ce foyer suréminent de détermination des fins du corps social, s'imposant au-dessus de la société comme le point de réfraction de son "absolu", qu'a pu s'effectuer le travail d'abstraction des liens sociaux concrets nécessaire à l'accouchement de la catégorie proprement dite d'individu. Pour qu'advienne de manière opératoire la faculté de se concevoir indépendamment de son inscription dans un réseau de parenté, dans une unité de résidence, dans une communauté d'Etat ou de métier, encore fallait-il que se dégage, au-dessus de tous les pouvoirs intermédiaires, familiaux, locaux, religieux, corporatifs, un pouvoir d'une nature tout à fait autre, un pur centre d'autorité politique, avec lequel établir un rapport direct, sans médiation, spécifiquement placé sous le signe de la généralité collective. Contradiction constitutive des démocraties modernes : pas de citoyen libre et participant sans un pouvoir séparé concentrant en lui l'universel social. L'appel à la volonté de tous, mais la sécession radicale du foyer d'exécution où elle s'applique. Le mécanisme qui fonde en raison, légitime et appelle l'expression des individus est le même, rigoureusement, depuis le départ, qui pousse au renforcement et au détachement de l'instance politique.

Car tel s'avère le paradoxe de la liberté selon les modernes : l'émancipation des individus de la contrainte primordiale qui les engageait envers une communauté supposée les précéder quant à son principe d'ordre, et qui se monnayait en très effectives attaches hiérarchiques d'homme à homme, loin d'entraîner une réduction du rôle de l'autorité, comme le bon sens, d'une simple déduction, le suggérerait, a constamment contribué à l'élargir. L'indéniable latitude acquise par les agents individuels sur tous les plans n'a aucunement empêché, mais au contraire a régulièrement favorisé, la constitution, à part et en sus de la sphère de l'autonomie civile, d'un appareil administratif prenant de plus en plus largement et minutieusement en charge l'orientation collective. Plus du tout sous le signe de l'imposition d'une loi extérieure, intangible, échappant à la prise des hommes, puisque antérieure à leur volonté. Sous le signe, fondamentalement, de l'organisation du changement, de la maîtrise de l'évolution, de la définition de l'avenir - de la production de la société par elle-même dans le temps."


Dans l'ensemble, il s'agit d'une reprise d'une idée développée déjà par Gobineau et Nietzsche, et que l'on peut reformuler dans un esprit proche de Louis Dumont : en réduisant petit à petit le rôle de l'aristocratie, l'absolutisme monarchique, et au premier chef bien sûr Louis XIV, a été le premier à saper la base de l'édifice hiérarchique de la société féodale. En atténuant la distinction degré par degré de cette société, au profit d'une structure binaire le-Roi / tous-les-autres, il a contribué à créer ou accentuer le sentiment d'égalité entre tous ces autres. Si un seul est au-dessus de tous les autres, tous ces autres sont plus ou moins au même niveau.

Je ne vais pas chipoter Marcel Gauchet, mais on peut regretter son absence de nuances dans l'ensemble de ce passage, qui lui fait confondre un peu trop religion et politique, monarchie absolue et démocratie : disons que c'est la loi du genre d'une synthèse aussi rapide.

Le lecteur aura reconnu, dans le dernier paragraphe, l'influence de Max Weber. M. Gauchet va néanmoins moins loin : Weber estimait que l'accroissement de l'appareil administratif finissait par "échapper à la prise des hommes" : s'il n'est pas alors "antérieur à leur volonté", il devient du moins presque indépendant vis-à-vis de celle-ci, retrouvant certains caractères d'une "loi extérieure".

Et le même lecteur peut conclure quant à la spontanéité, l'innocence, et au bout du compte la valeur et l'importance, des désirs des "individus". Je n'ai pas dit qu'elle était nulle.

Pour saluer Noam Chomsky

Robert Steuckers :

Pour saluer Noam Chomsky

Noam Chomsky est né à Philadelphie en Pennsylvanie, le 7 décembre 1928. Professeur de linguistique au « Massachusetts Institute of Technology », il est le créateur de la « grammaire générative ». Elevé dans une famille juive parlant yiddish et originaire d’Ukraine et de Biélorussie, sa vocation lui est venue directement de son père, spécialiste de l’hébreu. Il développe des méthodes de grammaire et d’analyse formelle des langues et acquiert ainsi une notoriété internationale.

Deux faisceaux de faits politiques et métapolitiques vont induire Chomsky à devenir essentiellement, jusqu’à nos jours, un penseur politique critique et un pourfendeur des simplismes médiatiques. D’abord la guerre du Vietnam, dont il conteste les objectifs officiellement annoncés, comme la plupart des intellectuels américains des années soixante. Ensuite, il s’insurge contre les manies des post-structuralistes américains de critiquer toute science établie sous prétexte qu’elle est une « science masculine blanche » et, partant, dépourvue de pertinence pour, par exemple, une femme noire ou juive ou arabo-musulmane, puis, quand les marottes post-structuralistes s’amplifieront, le simple diagnostic d’une thrombose graisseuse n’aurait pas de valeur, ou pas la même valeur, pour un homosexuel jaune ou améridien, dravidien ou alakalouf, pour un handicapé borgne bisexuel, androgyne, daltonien et monotesticulé, etc. que pour un bon quidam hétérosexuel, europoïde, à peau rose et sans histoire, la folie relativiste ne connaissant plus de bornes.

Chomsky a critiqué immédiatement cette manie, dès qu’elle a pointé le nez, la qualifiant de « très semblable aux attaques antisémites des nazis pour dénigrer les travaux scientifiques de chercheurs juifs ». Il poursuit : « Quand je lis un article scientifique, je suis incapable de dire si son auteur est blanc ou noir ou encore s’il est masculin ». Dans un deuxième temps, Chomsky, dans deux ouvrages importants, « Les illusions nécessaires » et « La fabrique de l’opinion publique », dénonce le travail totalitaire des médias qui « enferment les sociétés démocratiques (occidentales) dans un carcan idéologique ». Chomsky démythifie ainsi la pseudo-neutralité des médias et plaide, à très juste titre, pour une émancipation intellectuelle planétaire, donc appelle tous les hommes lucides à un long combat bien nécessaire.

La cible de ses critiques, bien étayées, est la politique extérieure des Etats-Unis depuis l’aventure du Vietnam. Ces critiques, toutefois, malgré leur incontestable épaisseur, conservent en fin de compte la fragilité des édifices conceptuels de la gauche : angélisme, rousseauisme, pacifisme. En disant cela, nous ne cherchons nullement à promouvoir une idéologie inverse qui serait démoniste, radicalement anti-rousseauiste (car ce serait une incongruité) et belliciste pathologique. Non : les critiques de Chomsky doivent être replacées dans une logique schmittienne, dans la mesure où Carl Schmitt, en se référant au pessimisme anthropologique de Saint Augustin, aux critiques contre-révolutionnaires des Maistre, Bonald et Donoso Cortès, constatait que cet angélisme ruinait les assises du politique, puis, en démontrant que le pacifisme dissimulait, derrière un masque « bon », une propension à déclencher des guerres atroces et outrancières, celles justement que dénonce Chomsky quand il fustige le bellicisme américain.

L’œuvre anti-guerre de Chomsky, considérable dans son ampleur, recèle forcément une quantité impressionnante d’arguments factuels intéressants, exploitables par nos cénacles anti-système, mais qu’il convient de re-situer et de dés-universaliser, de remettre clairement en perspective, c’est-à-dire dans une perspective impériale européenne, laquelle n’est pas belliciste par définition mais génératrice d’un ordre concret, situé, non messianique, non interventionniste, ne cherchant nullement à imposer un modèle universel à la planète entière, se rapprochant en ce sens du mode pluraliste chinois de co-existence pacifique des nations et des systèmes (que la Chine pratique dans sa politique étrangère sauf au Tibet !).

Ce que nous devons retenir prioritairement de Chomsky, c’est bien entendu la critique de la production idéologique médiatique ; nous devons extraire de son œuvre les instruments capables de combattre notre presse vendue, génératrice de niaiseries destructrices, notamment celles que véhicule le « Soir » de Bruxelles, exemple paradigmatique de manipulation abrutissante et de déni de liberté d’expression. La bataille métapolitique des identitaires de demain reposera, pour une bonne part, sur une exploitation intelligente et offensive des concepts chomskyens en matière de « médiologie ».

Ego and Existence

Davide MOISO:

Ego and Existence: Existentialism and the Absolute Individual in the Philosophy of Max Stirner and Julius Evola

http://www.rosenoire.org/essays/EgoExistance.php...

"Archéofuturisme": Back to the future?

Back to the Future:

review of "L'archeofuturisme" by Guillaume Faye 

by Georges FELTIN-TRACOL in The Scorpion

AFTER AN ABSENCE of thirteen years, Guillaume Faye, the French New Right’s prodigal son, has returned to the fray with a rich and stimulating essay called L’archeofuturisme. Returning to the “philosophy of the hammer” which made him so popular among young supporters of the neo-right, Guillaume Faye has readapted his eighties modernism to develop a neo-Nietzschean conception of the world. against modernity and its carcinogenic metastasis he urges the restoration of archaic values in an ultra-technological universe. To be archeo-futurist is to think in the manner of an old hoplite but one in front of a computer, ready to conquer Mars or to carry out genetic manipulation.

Faye affirms that GRECE failed in its strategy of infiltrating the established media. Inspired by the works of the scientists René Thom and Ilya Prigogine, he believes he can see in current events the first stirrings of a global catastrophe which he expects to break out in the early years of the twenty first century. We therefore have to anticipate the implosion of the West and state of the world which will come out of that implosion. That is the reason for Faye’s suggestion of an innovative, European radical and dissident approach: archeo-futurism. Archeo-futurism sees itself as a “re-emergence of archaic social configurations in a new context”. For the societies of the future we need to think in terms of a combination of the advances of techno-science and the return to traditional solutions out of the mists of time. That may be the true nature of post-modernity, as far removed from a nostalgic cult of the past as it is from an idiotic worship of whatever is current. Between the longest memory and the Faustian soul should not be a question of “or” but of “and”. For they do match. To bring together Evola and Marinetti...The Ancients are not to be aligned with the moderns but with the futurists, for...globally the future needs the return to ancestral values and that applies the whole world over.” As a new-post Western ideology, archeo-futurism is based on vitalist constructivism, the positive and persuasive name given to anti-egalitarianism. In the first chapter of his book, the ex-journalist and radio animator, levels some friendly but pertinent criticisms of the French New Right. If he disagrees with the communitarian thesis expressed in recent issues of éléments and insists that by restricting itself over-intellectual and insufficiently polemical activities it is responsible for the decline in support it suffered in 1983-1984 (the time when support for the Front national was rising) he also admits to what he now believes are errors of his own. The most significant change concerns geopolitics. Between 1978 and 1985 Faye was in favour of a European-Arab alliance, supported radical Islam and denounced the USA as an archetype of what he termed “the West in decline”. Today he considers that the so-called Third World is the principle enemy of the European peoples whilst the United States is simply a competing nation which must be reappropriated by the European in order to create a world of the North, “a Septentrion” to face the menace of the South. Another important change is in his attitude to the Front National. Although he had already shown an inclination towards the so-called “national preference” politics of Jean-Yves Le Gallou, Faye used to berate the Front National as a “Regano-Papist” organization. Now, (writing before the party split) he sees in the Front National the one and only authentic revolutionary movement in France!

The three chapters which follow are brief and confused outlines (Charles Schmitt follows the decriminalisation of all drugs) of archeo-futurist application to social life, science and the economy. No partisan of consensus or the so-called “soft ideology”, Faye believes that the Left has made its peace with the international bourgeois system. With the pretext that it is fighting against exclusion, the spirit of egalitarianism will have nothing to do with ideological differences based on group difference. Normally a despiser of puritanism in all its forms, Faye impatiently looks forward to the official sanctioning of houses of pleasure and impatiently awaits the advent of transgenetic man. He protests too against what he calls “the devirilisation” of European man, which, he claims, has led to an upsurge in male and female homosexuality.

On the subject of immigration, which favours multi-racial and therefore inevitably multi-racialist, societies Faye discerns three factors of so-called “immigrationism”: xenophilia, ethno-masochism and electoralism. However, because he believes, as he puts it, and rightly in this reviewer’s opinion, that the future belongs to peoples and not to tribes, he considers the “national preference” to be an anachronism. He suggests that it be replaced instead by an “ethnic preference” which would be the norm for homogenous populations. This follows on logically form his proposal to abolish the United Nations in order to make way for vast unity reaching from Iceland to Kamtchatka, which Faye calls Eurosiberia. The integration of a nation like France into Eurosiberia would not have to mean the loss of French identity. On the contrary, it would permit a redefinition and rediscovery of itself as Gaul, a land ethnically Gallic.

The sixth and final chapter is a science-fiction novella describing the day in the life (in 2073) of a high dignitary of the Eurosiberian federation. The first quarter of the 21st century has witnessed natural and human induced cataclysms. Europe has been able to rise again drawing on constructivist and vitalic principles, supported by national-populist Slavic governments in war with Islamic invaders between 2014 and 2028. The new nomos of the Earth dreamed by Faye gravitates around great ethnically centred continental blocs.

This provocative book will excite the post-modernist imagination. Unfortunately, some of the arguments are hide bound to the present. Guillaume Faye can’t get away from the belief in the importance and future of nationalism, in this case a nationalism with continental dimensions. Arguing that to be nationalist today is to give to the word “nationalism” its original etymological meaning: namely to defend one native people, is disingenuous nonsense. Faye confuses nationalism, a wholly modern concept, with populism, which has always existed, even when today the crowd and the mob are tending to replace the people as the driving force behind it. So to write, as Faye does, that “being a nationalist today is to become aware of the dimension of a European people which indeed exits, is threatened and is not so far prepared to defend itself politically” reveals a peremptory reductionism. Does a European people and hence a European nation really exist ? Certainly there are European peoples living on the continent of Europe for the most part with a common recent ethnic ancestry, who share the same civilisation and await the same historical destiny. But this very diversity is not compatible with a political construct based on a “European nationalism, democratic and federal”. Moreover, Faye’s ethnically homogenous regional areas is in hopeless contradiction with the archeo-futurist notion of Empire. It is time that other words are found, which bring archaisms into the future, words such as peoples, communities, homeland and province. Whatever Faye insists to the contrary, his archeo-futurism will be a multi-cultural melting pot.

Guillaume Faye sees Islam as a major threat to Europe. This Islamophophia is quite surprising, for unless Faye is suggesting the non too realistic crusade against all the Muslims of the world, with the purpose of extirpating the “religion of the Prophet”, Europe has to accept the geopolitical proximity of Islamic lands on the south coast of the Mediterranean. If it is necessary as Faye puts it to, “become aware of our responsibilities, to rediscover the taste for power”, then Islam is an adjuvant. The author forgets that under the yoke of Saracen and Tartar, the Spaniard and the Russian receptively found the way to a new Renaissance which was to transform them into Empire builders.

L’archeofuturism will scandalise the naive dreamers who believe that we are approaching the Golden Age of prosperity and brotherly love. He will shake those who are not familiar with the theses in his first book, Le Système à tuer les peuples. The contents of L’archeofuturism are subversive, because, as the author writes, “we now own the monopoly of alternative thinking, the monopoly of rebel thinking.”

Georges Feltin-Tracol

Theatrum Belli: sur J. Mabire

JEAN MABIRE par ERIC LEFEVRE

Eric Lefèvre fut le documentaliste de Jean Mabire.

Il nous raconte leur association et l’amitié qui les lia.

 

« La grande force de Jean,

c’était sa puissance de travail. »

 

http://theatrumbelli.hautetfort.com/entretiens/...

Interlude girardien

Interlude girardien 

Trouvé sur : http://cafeducommerce.blogspot.com/

Je retombe sur un passage extrait de Je vois Satan tomber comme l'éclair (Grasset, 1999, je cite d'après l'édition de Poche, pp. 206-208), qui me frappe d'autant plus que René Girard n'a rien d'un tiers-mondiste exalté.

Je rappelle le cadre théorique : les sociétés traditionnelles se seraient construites autour d'une victime émissaire sacrifiée à l'union de la collectivité. A cause de la révélation chrétienne d'après Girard, plus probablement, si l'on accepte le cadre girardien, à la suite d'une évolution où les Grecs et les deux Testaments jouèrent un rôle effectivement central, ce mécanisme a perdu de son efficacité (on peut d'ailleurs interpréter dans cette optique la honte et la gêne évidentes de ceux qui se débarrassèrent de Saddam Hussein) - d'où justement la naissance du concept de bouc émissaire, qui prouve que l'on est devenu plus conscient de l'existence de tels processus. Girard en vient donc au monde moderne :

"Entre les phénomènes d'expulsion atténuée que nous observons tous les jours dans notre monde et le rite antique du bouc émissaire aussi bien que mille autres rites du même genre, les analogies sont trop parfaites pour ne pas être réelles.

Lorsque nous soupçonnons nos voisins de céder à la tentation du bouc émissaire, nous les dénonçons avec indignation. Nous stigmatisons férocement les phénomènes de bouc émissaire dont nos voisins se rendent coupable, sans parvenir à nous passer nous-mêmes de victimes de rechange. Nous essayons tous de croire que nous n'avons que des rancunes légitimes et des haines justifiées mais nos certitudes en ce domaine sont plus fragiles que celles de nos ancêtres.

Nous pourrions utiliser avec délicatesse la perspicacité dont nous faisons preuve à l'égard de nos voisins, sans trop humilier ceux que nous prenons en flagrant délit de chasse au bouc émissaire mais, le plus souvent, nous faisons de notre savoir une arme, un moyen non seulement de perpétuer les vieux conflits mais de les élever au niveau supérieur de subtilité exigé par l'existence même de ce savoir, et par sa diffusion dans toute la société. Nous intégrons à nos système de défense, en somme, la problématique judéo-chrétienne. Au lieu de nous critiquer nous-mêmes, nous faisons un mauvais usage de notre savoir, nous le retournons contre autrui et nous pratiquons une chasse du bouc émissaire au second degré, une chasse aux chasseurs de bouc émissaire. La compassion obligatoire dans notre société autorise de nouvelles formes de cruauté. (...)

La perspicacité au sujet des boucs émissaires est une vraie supériorité de notre société sur toutes les sociétés antérieures, mais, comme tous les progrès du savoir, c'est aussi une occasion de mal aggravé. Moi qui dénonce les boucs émissaires de mes voisins avec une satisfaction mauvaise, je continue à tenir les miens pour objectivement coupables. Mes voisins, bien entendu, ne se font pas faute de dénoncer chez moi la perspicacité sélective que je dénonce chez eux.

Les phénomènes de bouc émissaire ne peuvent survivre dans bien des cas qu'en se faisant plus subtils, en égarant dans des méandres toujours plus complexes la réflexion morale qui les suit comme leur ombre. Nous ne pourrions plus recourir à un malheureux bouc pour nous débarrasser de nos ressentiments, nous avons besoin de procédures moins comiquement évidentes.

C'est la privation des mécanismes victimaires et à ses conséquences terribles que Jésus fait allusion, je pense, quand il présente l'avenir du monde christianisé en termes de conflits entre les êtres les plus proches.

N'allez pas croire que je suis venu apporter la paix sur la terre ; je ne suis pas venu apporter la paix, mais la guerre. Je suis venu opposer l'homme à son père, la fille à sa mère et à la bru à sa belle-mère : on aura pour ennemi les gens de sa famille. (Mt 10, 34-36)

Dans un univers privé de protections sacrificielles, les rivalités mimétiques se font souvent moins violentes mais s'insinuent jusque dans les rapports les plus intimes. C'est ce qui explique le détail du texte que je viens de citer ; le fils en guerre contre son père, la fille contre sa mère, etc. Les rapports les plus intimes se transforment en oppositions symétriques, en rapport de doubles, de jumeaux ennemis. Ce texte nous permet de repérer la vraie genèse de ce qu'on appelle la psychologie moderne."


Parmi mes nombreux projets on trouve une étude de l'influence de Girard sur Muray, une confrontation systématique de Girard et de Dumont, une synthèse critique sur les thèses de Girard. Anticipons sur celle-ci en relevant dès aujourd'hui ce paradoxe d'une théorie dont les fondements (le mimétisme notamment) sont discutables - et discutés - mais dont la valeur explicative semble difficilement contestable : relier ainsi, en quelques paragraphes, les problèmes de mondialisation et d'impérialisme, les processus victimaires dans les sociétés occidentales, et les névroses familiales, n'est pas une fin en soi, n'est en rien une garantie de véracité, mais stimule me semble-t-il la réflexion.

Sans ordre, quelques évocations précédentes de René Girard :

- les libéraux-libertaires ;

- une pierre dans le jardin de Marcel Gauchet ;

- René Girard et les associations gay ;

- distinguo Girard-Redeker - je découvre d'ailleurs des commentaires que je n'avais jamais lus, pardon de n'y avoir pas répondus (un petit mail peut être utile lorsqu'on laisse un commentaire tardif par rapport à la rédaction du texte).

1683: Bataille de Vienne

Renato CIRELLI :

12  septembre 1683 :
Bataille et libération de Vienne

 

Ci-dessous le texte d’inspiration catholique et impériale de Renato Cirelli, paru en version espagnole dans la revue “Arbil”. Le 12 septembre doit devenir une “date-culte” dans le mouvement identitaire européen, tout comme le 7 octobre, date de la Bataille de Lépante. Un conseil, ces jours-là, pavoisez ! Sortez les bannières de vos régions, mais évitez les tissus tricolores républicains en France ou belgicains en Belgique, où l’on serait mieux inspiré de réhabiliter l’aigle impérial, présent dans de nombreux blasons communaux (Anvers, Malines, Saint-Trond, etc.) ou les Croix de Bourgogne, présentes dans la procession du Gouden Boom à Bruges ou de l’Ommegang à Bruxelles. Notre histoire glorieuse date d’avant 1792. Après cette date funeste, c’est le règne des braillards et des histrions. Oublions-les, eux et leurs symboles médiocres. Notons également qu’il y avait avant Vatican II des papes guerriers qui ravivaient des stratégies romaines et non chrétiennes. Il est vrai que Vatican II voulait expressément mettre un terme au “triomphalisme constantinien”, donc aux racines impériales romaines de l’Europe. C’est une trahison, non pas au message chrétien, éthéré et abstrait, dont nous n’avons cure, mais à l’histoire européenne, réalité concrète, tangible, vivante.

 

La civilisation européenne, combattante, se sauve du péril ottoman

L’union des princes européens a sauvé notre civilisation du danger mortel que constituait l’Empire ottoman en reprenant Vienne, encerclée par les troupes innombrables de Kara Moustapha.  Un siècle et demi auparavant, Vienne avait été assiégée une première fois. Le Roi d’Espagne s’était rangé du côté des Autrichiens. De même à l’époque de la Bataille navale de Lépante, l’Espagne et le Saint-Empire avaient fait cause commune contre l’invasion barbare des Ottomans.

Le scénario politico-militaire de la seconde moitié du 17ième siècle était inquiétant, les guerres se succédaient et aucune paix ne semblait se dessiner à l’horizon; ce fut un siècle terrible, un siècle de malheurs, qui a marqué l’Europe à jamais. La Guerre de Trente Ans (1618-1648) avait commencé comme une guerre de religions mais s’était poursuivie par un conflit entre la maison royale de France, les Bourbons, et les Habsbourgs. Ces derniers finiront pas conserver leur hégémonie sur l’Allemagne, centre de l’Europe, et par assumer l’autorité impériale romaine-germanique, seule légitime. Pour contester l’hégémonie habsbourgeoise sur le Saint-empire, le ministre français Armand du Plessis, Cardinal-Duc de Richelieu (1585-1642), inaugure une politique de rébellion ouverte contre la légitimité impériale en forgeant des principes d’action politique axés sur les seuls intérêts nationaux français au détriment des intérêts de l’Europe catholique. Richelieu s’allie ainsi avec les princes rebelles protestants.

Les Traités de Westphalie de 1648 sanctionnent l’affaiblissement définitif du Saint Empire Romain en Allemagne, territorialement mutilé et divisé entre catholiques et protestants, fractionné politiquement; en Europe, le Roi de France Louis XIV (1638-1715) détient une hégémonie de fait. Le rôle prépondérant qu’il joue sur le continent induit le “Roi-Soleil” à briguer la couronne impériale et, dans cette perspective, il n’hésite pas à s’allier avec les Ottomans, se montrant totalement indifférent à tout idéal européen et catholique. Le résultat de cette alliance calamiteuse et de cette trahison sans vergogne a provoqué la ruine de l’Europe, a perpétué des divisions religieuses inutiles, a affaibli l’ensemble civilisationnel européen par des luttes dynastiques tout aussi inutiles, le tout sur fond d’une crise économique et d’un déclin démographique, conséquences de la guerre. L’Europe était donc particulièrement vulnérable au lendemain de la Guerre de Trente Ans.

L’offensive turque

L’Empire ottoman, qui avait déjà conquis les pays balkaniques et s’était installé dans la plaine hongroise, avait été toutefois contenu dans ses tentatives d’expansion, le 1 août 1664, par les armées impériales commandées par le Lombard Raimundo Montecuccoli (1609-1680) à la Bataille de Saint-Gotthard en Hongrie.

Mais rapidement, les Ottomans se remettent de cette défaite, sous l’énergique impulsion du Grand Vizir Kara Moustapha (1634-1683) et reprennent leurs offensives, encouragés inconsciemment pas la politique de Louis XIV, résolument anti-habsbourgeoise, et par la faiblesse du Saint-Empire et de l’Europe toute entière.

Seule la République de Venise combattait efficacement les Ottomans à l’époque, le long des côtes de l’Egée, en Grèce et en Dalmatie. Ce fut un combat impavide et glorieux, la dernière guerre que la Sérénissime République mènera en tant qu’Etat indépendant. Cette guerre s’achèvera par la chute de Candia en 1669, défendue héroïquement par Francisco Morosini, dit du Péloponnèse (1618-1694).

Après la Crète, la Podolie, partie de l’actuelle Ukraine, est arrachée en 1672 à la Pologne et, en janvier 1683, à Istanbul, les étendanrds de guerre sont tournés vers la Hongrie. Une immense armée se met en marche en direction du coeur de l’Europe, sous le commandement de Kara Moustapha et du Sultan Mehmet IV (1642-1693), dont les intentions étaient claires  : créer une “grande Turquie européenne et musulmane” dont la capitale  serait Vienne.

Les forces impériales, peu nombreuses et appuyées seulement par les milices urbaines et rurales hongroises, commandées par le Duc Charles V de Lorraine (1643-1690), tentèrent de résister mais en vain. Le grand chef de guerre lorrain, au service des Habsbourg, a accepté cette mission difficile, malgré qu’il était convalescent et sortait à peine d’une grave maladie qui l’avait quasiment amené au seuil de la mort, dont, dit-on, l’avait sauvé les prières d’un capucin, le vénérable Marco d’Aviano (1631-1699). Ce prêtre italien, envoyé par le Saint Père auprès de l’Empereur, était un prédicateur infatigable, qui ne cessait de prêcher la croisade contre les Turcs,  conseilla aux militaires impériaux de placer l’image de la Mère de Dieu sur les insignes des armées du Saint Empire. C’est pourquoi les bannières militaires autrichiennes ont porté toutes l’effigie de la Vierge pendant plus de deux siècles et demi, jusqu’au jour où Adolphe Hitler (1889-1945) les a fait retirer.

Les cloches sonnent pour avertir l’Europe du danger turc

Le 8 juillet 1683, l’armée ottomane quitte la Hongrie et s’avance en direction de Vienne, installe son campement autour de la ville le 13 et commence le siège. Pendant la progression de cette armée, les régions traversées sont dévastées, les villes et les fermes sont mises à sac, les églises et les monastères détruits, les populations autochtones de confession chrétienne sont soit massacrées soit réduites à l’esclavage.  

L’Empereur Léopold I (1640-1705), après avoir confié le commandement militaire de la place de Vienne au Comte Ernst Rüdgier von Starhemberg (1638-1701), quitte la ville et s’installe à Linz pour organiser de là la résistance des peuples germaniques au péril mortel qui fond sur elles.

Dans tout l’Empire, les cloches sonnent à toute volée pour signaler l’arrivée des Turcs, comme en 1664 et un siècle auparavant. Alors commence la mobilisation de toutes les ressources du Saint Empire, tandis que l’Empereur négocie fébrilement pour faire convoquer tous les Princes, catholiques comme protestants. Cette initiative est lâchement torpillée par Louis XIV et par Frédéric Guillaume de Brandebourg (1620-1688). Il sollicite l’intervention immédiate de l’armée polonaise, invoquant la nécessité suprême de sauver l’Europe (chrétienne).

Le Pape Innocent XI

A ce moment dramatique de l’histoire européenne, la politique continentale et orientale préconisée depuis plusieurs années par le Saint Siège, surtout grâce au Cardinal Benedetto Odescalchi (1611-1689), élu Pape sous le nom d’Innocent XI en 1676 et béatifié en 1956 par le Pape Pie XII (qui occupa le Saint Siège de 1939 à 1958).

Se posant comme le gardien du grand esprit des croisades, le Pontife énergique, qui fut auparavant Cardinal-Gouverneur de Ferrara et avait gagné le titre de “Père des pauvres”, avait amorcé une politique prospective, visant à créer un système d’équilibres entre les princes chrétiens pour permettre à sa politique extérieure, hostile à l’Empire ottoman, de se consolider. Pour y parvenir, il s’est servi d’hommes habiles, capables de décision, comme les nonces Obizzo Pallavicini (1632-1700) et Francisco Buonvisi (1626-1700), du Vénérable Marco d’Aviano et d’autres. La diplomatie pontificale s’était posée en médiatrice conciliante entre les antagonismes européens, amenant la paix entre la Pologne et l’Autriche, favorisant tous les rapprochements possibles avec le Brandebourg protestant et la Russie orthodoxe, allant jusqu’à défendre les intérêts des protestants hongrois face à l’épiscopat local, car, à ses yeux, toutes les divisions qui traversaient l’Europe chrétienne devaient s’estomper et disparaître au profit d’une unité combatttante face au péril islamique. Malgré les échecs, les querelles et les incompréhensions, en 1683, année dite “des Turcs”, le Pape avait réussi à devenir l’âme de la grande coalition chrétienne, donnant de l’argent à toute l’Europe pour financer les troupes des grands  et des petits princes, payant personnellement un détachement de cosaques pour l’armée polonaise.

Le siège de Vienne

Pendant ce temps, à Vienne, submergée par les réfugiés, commence le “chemin de croix” que constitue le siège. La ville tiendra, héroïquement. Six mille soldats et cinq mille miliciens urbains, isolés du reste du monde, vont s’opposer à une immense armée ottomane, soutenue par 300 canons. Toutes les cloches de la ville sont réduites au silence, sauf celles de la Cathédrale Saint Etienne, que l’on appelle l’Angstern, l’”angoisse”, qui, de ses battements incessants, convie les défenseurs à exécuter leurs tâches. Les assauts contre les murailles de la ville, les batailles au corps à corps se succèdent jour après jour et chaque jour semble être le dernier... mais les secours sont en route. Avec la bénédiction du Pape et sous la direction de l’Empereur, qui prend la tête de ses armées, les troupes impériales avancent à marches forcées vers la ville assiégée. Le Roi de Pologne Jean III Sobieski (1624-1696) se joint à elles, car, par deux fois déjà, il a sauvé la Pologne des Turcs. Finalement, le 31 août il opère sa jonction avec les troupes du Duc Charles de Lorraine, qui exerce le commandement suprême. Quand Impériaux et Polonais ont conjugué leurs forces, l’armée chrétienne-européenne marche enfin sur Vienne, où la situation est vraiment dramatique. Les Turcs ont ouvert des brèches dans les murailles et les défenseurs survivants, après avoir repoussé dix-huit attaques et effectué vingt-quatre sorties, sont totalement épuisés. Les janissaires ne cessent d’attaquer, exaltés par les imams. Les cavaliers tatars ravagent l’Autriche et la Moravie. Le 11 septembre, Vienne vit dans l’angoisse : elle a l’impression qu’elle vit ses dernières heures de liberté. Le Comte Starhemberg envoie à Charles de Lorraine un ultime message désespéré : “Ne perdez pas de temps, mon très clément Seigneur!”.

La bataille

Le matin du 12 septembre 1683, le Vénérable Marco d’Aviano célèbre la messe et le Roi de Pologne y fait fonction d’acolyte. Il  bénit ensuite l’armée massée à Kahlenberg près de Vienne : 65.000 soldats européens-chrétiens vont affronter sur un champ de bataille 200.000 Ottomans.

Les princes de Bade et de Saxe, les Wittelsbach de Bavière, les seigneurs de Thuringe et du Holstein sont présent à la tête de leurs troupes; viennent ensuite les Polonais et les Hongrois, le Général Comte italien Enea Silvio Caprara (1631-1701) ainsi que le jeune Prince Eugène de Savoie (1663-1736) qui va connaître son baptême du feu.

La bataille va durer toute la journée et se terminer par une terrible charge à l’arme blanche, conduite par Jean Sobieski en personne; elle met les Ottomans en fuite et donne la victoire à l’armée européenne. Celle-ci ne perd que deux mille combattants, tandis que les Ottomans doivent en déplorer 20.000. L’armée du Sultan prend la fuite en désordre, abandonnant son butin et son artillerie, après avoir massacré les prisonniers et esclaves chrétiens. Le Roi de Pologne envoie au Pape les bannières capturées, en les accompagnant de  ces paroles : “Veni, vidi, Deux vincit” (“Je suis venu, j’ai vu et Dieu a vaincu”). Par décision du Pape Innocent XI, le 12 septembre est dédié au “Plus saint Nom de Marie”, en souvenir et en remerciement de la victoire.

Le jour suivant, l’Empereur entre dans Vienne, joyeuse et libérée, à la tête des princes du Saint Empire et des troupes confédérées. Il assiste au Te Deum d’action de grâces en la Cathédrale Saint Etienne, où officie l’évêque de Vienne-Neustadt, qui fait fonction de Cardinal, le Comte Léopold-Charles Kollonic (1631-1707), âme spirituelle de la résistance.

Le ressac de l’Islam

La victoire de Kahlenberg  et la libération de Vienne sont le point de départ de la contre-offensive des Habsbourg contre les Ottomans dans l’Europe danubienne, ce qui conduira, au cours des années suivantes, à la libération de la Hongrie, de la Transylvanie et de la Croatie, permettant à la Dalmatie de se joindre à Venise. C’est le moment historique où se manifeste  de la manière la plus éclatante la vocation et la mission de la Maison d’Autriche, qui consistaient à libérer et à défendre l’Europe dans le Sud-est du continent. Pour réaliser cette mission, elle a mobilisé sous la bannière impériale romaine-germanique des Allemands, des Hongrois, des Tchèques, des Croates, des Moraves, des Slovaques, des Italiens, des Roumains, des Lorrains, des Savoisiens, des Franc-Comtois, des Flamands, des Wallons, des Luxembourgeois, des volontaires irlandais et arméniens, alliés aux Polonais et aux Vénitiens. La Maison d’Autriche a pu, ainsi, créer cet Empire multi-ethnique, multi-confessionnel mais entièrement européen qui donnera à l’Europe centrale et orientale la stabilité et la sécurité jusqu’en 1918.

La Grande Alliance a donné vie aux projets du Pape Innocent XI, qui entendait s’inscrire dans la tradition d’un énergique prédécesseur, Saint Pie V (1504-1572), artisan de la  victoire navale des Européens à Lépante, le 7 octobre 1571. La Bataille de Vienne constitue un tournant majeur dans l’histoire européenne, si bien qu’on peut parfaitement la comparer à la fameuse Bataille de Poitiersde 732, emportée par le chef austrasien Charles Martel (688-741), qui a arrêté l’avance des Arabes vers le Nord. Rappelons également que l’alliance reconduite en 1684, ratifiée sous le nom de Sainte Ligue, a sanctionné une alliance unique entre Allemands et Polonais, a redoré le blason de l’Empire exsangue après la Guerre de Trente Ans, a rapproché Protestants et Catholiques grâce à la clairvoyance et à la  diplomatie d’un grand Pape, bien décidé à réaliser l’objectif qu’il s’était donné : libérer l’Europe des Turcs.

En cette année s’est forgée une fraternité d’armes entre tous les peuples de l’Europe christianisée, ce qui a permis une grande croisade victorieuse, qui a éliminé définitivement le danger mortel de l’ottomanisme. Force est de constater tout de même que ce danger millénaire, une fois écarté, a été vite oublié. Mais le siège de Vienne doit nous rappeler que, toujours dans nos mémoires, les cloches qui sonnent pour mobiliser l’Europe contre le péril turc et islamique ne doivent jamais cesser de sonner.

Renato CIRELLI.
[VERSION ESPAGNOLE, TRADUCTION D’Angel ESPOSITO : http://www.iespana.es/revista-arbil/(56)vien.htm ]

 

 

Ian Kershaw über Lord Londonderry

Ian Kershaw über Lord Londonderry und andere Befürworter Hitlers :

http://www.webarchiv-server.de/pin/archiv06/0320060121paz48.htm

Erziehungsdebakel und Systemfrage

Götz KUBITSCHEK :

Erziehungsdebakel und Systemfrage

http://www.sezession.de/pdf/sezession15_kubitschek_bueb.pdf

Remarques impertinentes sur Léopold III

Robert Steuckers:

Remarques impertinentes sur Léopold III

Le 3 novembre 1901,le futur roi Léopold III de Saxe-Cobourg-Gotha naît à Bruxelles. Fils d’Albert de Saxe-Cobourg-Gotha et d’Elizabeth von Wittelsbach, princesse bavaroise, le destin de ce royal garçon est évidemment marqué par la première guerre mondiale, qui ne lui donne pas l’occasion de suivre une formation intellectuelle classique, mais, en revanche, le met en contact avec les grands de ce monde, dans la tourmente effroyable du conflit. Réfugié dans une villa à La Panne avec ses parents, villa qui leur tenait lieu de résidence de guerre, c’est là, à quelques kilomètres du front, qu’il passe son adolescence, de treize à dix-sept ans, années cruciales pour tout homme.

Bon cavalier et bel homme, il épouse, immédiatement après l’espoir de paix qu’éveille le Traité de Locarno, en 1926, la princesse suédoise Astrid, descendante de Bernadotte, épouse séduisante qu’il perdra en 1935, dans un accident d’automobile à Küssnacht en Suisse. Ce mariage s’inscrit dans la volonté de ses parents d’unir diplomatiquement, et par liens dynastiques, les petites puissances européennes, notamment les pays du Benelux et les royaumes scandinaves, la Suisse et l’Autriche.

Cette volonté culminera dans les fameux accords d’Oslo de 1931. Le but de ces convergences et accords était de maintenir la paix en Europe et de la soustraire au bellicisme français, qui ne désarmait pas. Après la mort, demeurée mystérieuse et non élucidée, de son père, au pied du rocher de Marche-les-Dames, en bord de Meuse, le 17 février 1934, il monte sur le trône et travaille immédiatement, avec l’aide précieuse d’un Conseil de la Couronne, à redonner à la Belgique son statut de neutralité. En octobre 1936, il proclame officiellement ce statut de neutralité, ce qui lui vaut, dès le lendemain, un déchaînement de haine inouï dans la presse parisienne.

C’est le début de ses ennuis : en 1940, quand les troupes françaises abandonnent à la mitraille de l’infanterie, des blindés et des Stukas allemands, leurs auxiliaires marocains à Gembloux, parce que leur arrière-garde s’est occupée à piller les caves à vin de Charleroi, à mettre à sac des maisons civiles, à souiller la literie des foyers où elle séjournait, le front allié s’effondre, le coup de faux de Sedan achève d’en disloquer la cohésion et l’armée française reflue, battue, vers Paris et vers la Loire. Paul Reynaud, politicien histrionique de la Troisième République, dégoise un flot d’insultes sur le Roi et sur la Belgique, amenant la population française à maltraiter les femmes et les enfants de notre pays, réfugiés dans l’hexagone qui s’écroulait comme un château de cartes. Le souvenir de cette bestialité gauloise, sadique et mesquine, est encore très vivace dans l’esprit de ceux qui ont vécu cette époque. Léopold III décide alors de rester en Belgique, avec le statut de prisonnier de guerre.

On lui reproche de se marier en 1941, avec son amie, Liliane Baels, future Princesse de Réthy. Après la guerre, les socialistes et les communistes, mais aussi les libéraux laïcards et anti-monarchistes, mèneront une campagne sordide -où la malheureuse Liliane Baels était traitée par ces « défenseurs du peuple » de « Princesse Rollmops » et de « Poissonnière de Laeken », sous prétexte que ses grands-parents étaient issus d’une lignée de pêcheurs et de poissonniers d’Ostende- pour chasser du trône un monarque, qui entendait garder la barre sur les affaires du royaume. Cette présence royale, cette vigueur régalienne, devait faire place aux accommodements et aux arrangements, aux corruptions et aux vilenies de la partitocratie.

Pendant cinq ans, en l’absence du Roi et de sa famille exilés en Suisse, le pays a vécu une sorte de guerre civile, où, finalement, après des provocations communistes dans la région de Liège, quelques gendarmes affolés tirent sur une foule et tuent cinq manifestants. Le sang a coulé. Le Roi abdique en faveur de son fils, malgré qu’il ait été plébiscité en Flandre (72% de « oui »).

Après de multiples tiraillements, en butte à la haine inextinguible des socialistes, des francophiles et des anglophiles, Léopold III se retirera des affaires du royaume et entamera une magnifique carrière d’explorateur, notamment en Amazonie. Sa fille Esmeralda, issue de son deuxième mariage, qui fut journaliste au « Figaro Magazine » du temps de Louis Pauwels, publiera un bel ouvrage sur cette facette de la vie du Roi, peu connue du grand public. Il se trouve en ce royaume quelques esprits chagrins, républicains mais c’est leur droit le plus strict et on ne le leur reprochera pas vu l’effondrement de la monarchie justement après l’abdication de Léopold III, pour aller reprocher au père de Baudouin I et d’Albert II, d’avoir partiellement mené ces explorations scientifiques en Amazonie, en s’aidant du savoir-faire du célèbre Ernst Schäfer, qui avait mené une expédition scientifique allemande au Tibet en 1938-39. On prétend que ce Prof. Schäfer a appartenu à la SS. Aucun procès après-guerre n’a évidemment condamné cet explorateur audacieux et sympathique, qui avait mené, dans l’Himalaya, toutes ses expéditions avec la bénédiction des autorités britanniques !

Qui plus est, cette expédition himalayenne, même à notre époque d’hypertrophie, de démesure et de folie en matière de « correction politique », a été à la base d’un très beau film contemporain, de Jean-Jacques Annaud, intitulé « Sept ans au Tibet », où le rôle principal est joué par l’acteur américain Brad Pitt. Ni Annaud ni les lobbies du cinéma n’ont trouvé à redire quoi que ce soit. Il a donc fallu l’intervention d’un petit publiciste, soi-disant « conservateur », américanophile, anglomane et ridicule pour ressortir cette histoire, en imaginant qu’elle allait provoquer un scandale, une émotion et la chute d’une monarchie, qui, de surcroît, est déjà bel et bien tombée en 1951, et dans la pire des gadoues, celle de la partitocratie. Léopold III meurt en 1983, peu après un autre grand Belge, Georges Rémy, dit Hergé, qu’une quantité de sots a également cherché à incriminer.

Turkije: een brug te veel !

Marcel RÜTER:

TURKIJE: EEN BRUG TE VEEL !

(Novopress) Marcel Rüter - De Turkse financiële ballon is geploft en de vlucht weg van de Turkse Lira is een feit. De Turkse Centralebank heeft de afgelopen tijd de ene renteverhoging na de andere gepresenteerd en bevindt zich nu reeds boven de 17%. Grote kapitaalvlucht uit Turkije is reeds een feit.

Jarenlang bevond Turkije zich in een praktisch paradijselijke roes: Groeicijfers tussen de 7 en 9 procent, inflatie op de laagste stand sinds 30 jaar, een grote kapitaal toestroom. Slechts de dieprode handelsbalans leek een zwak punt. Maar daarnaast trokken door de groei veel arbeidskrachten van het land naar de steden en zorgden samen met jarenlange geboortgolven ervoor dat de werkloosheid ondanks de economische groei sterk toenam.

Met de waardeval van de Turkse Lira loopt ook de schuldenlast van de Turkse industrie hoog op, die zich in de ogenschijnlijke paradijselijke jaren tegoed heeft gedaan aan massale investeringen. Neem daarbij de politieke en sociale problemen en tegenstellingen in Turkije en niemand hoeft meer te twijfelen dat Turkije niet tot de EU kan toetreden.

Een toetreding van Turkije zou een directe en langdurige aderlating van de Europese Unie betekenen. Turkije valt immers socio-economisch niet in te passen. 15% van de Turken leven onder de armoedegrens (die in Turkije nota bene op 35 euro vastgelegd werd terwijl ze in de EU op 300 euro ligt!). Turkije is een straatarm land waarvan het merendeel van de staatsuitgaven naar defensie en religie gaan. Het BBP per capita in Turkije bedraagt net 2,000 euro terwijl het in de EU-15 meer dan 27,000 euro bedraagt. Deze kloof is onoverbrugbaar zonder decennialang steun te blijven geven aan Turkije. Een Turkse toetreding en de massale geld Ook de toekomst ziet er niet beter uit. De Turkse economie groeit jaarlijks nauwelijks met 1%, wat neerkomt op een lagere groei dan de groei van hun bevolking. Turkije kan ook zijn inflatie niet onder controle houden. Over de laatste dertig jaar bedraagt de gemiddelde inflatievoet meer dan 65%. Ook hun archaische landbouwmethodes maken een uniform Europees landbouwbeleid onmogelijk zonder massa’s investeringen in de Turkse landbouw.

Het oprichten van bedrijven duurt maanden. Er is geen toegang tot de internationale kapitaalmarkten. Import- en exportbeperkingen volgen elkaar in sneltempo op. Overheidsbedrijven draaien slecht maar blijven bestaan. De Turkse staat controleert zelfs traditioneel “vrije” markten zoals het bankwezen en - een deel van - de toeristische sector. Slechts een kleine 45% van de Turken heeft werk. Het onderwijs biedt nauwelijks terdege opleidingen om de economie van competente werknemers te kunnen voorzien. Ook het instabiele politieke klimaat, de voortdurende bemoeienissen van de overheid en het ontbreken van een volwaardig onafhankelijk onpartijdig niet-corrupt rechtssysteem zijn welvaartsvernietigend.

Niet alleen economisch is Turkije voor toetreding tot de EU een brug te ver.

Bovenal is Turkije geen Europees land. Slechts een klein deel van Turkije ligt geografisch in Europa. Noch historische motieven (de Turkse aanwezigheid in Europa was er een van oorlog, bezetting, onderdrukking en plundering), noch defensiemotieven (Turkije zal echt niet uit de NAVO stappen als het niet tot de EU toe mag treden) kunnen hier een rol spelen. Dat op termijn de Middellandse Zee, de Bosphorus en de Zwarte Zee de Europese zuidgrenzen worden, lijkt voor zich te spreken. Turkije past niet in de EU !

Ook de absorptiekracht van de EU kan Turkije niet aan. Turkije zou het grootste land in de Unie worden met een bevolking die tegen 2020 groter zal zijn dan die van Duitsland. Daarbij komt nog het feit dat miljoenen Turken als gevolg van hun diaspora reeds uitgeweken zijn naar andere Europese landen. Tegen de politieke macht van Turkije zal niets of niemand nog opgewassen zijn. De EU zal verworden tot een groot nieuw Ottomaans rijk waar de Islamisering een feit zal zijn.

De verschillen tussen Europa en de Islam zijn te groot om een dergelijke Unie werkbaar te kunnen houden. De zee tussen onze beide beschavingen is nog te diep. Ook de toenemende radicalisering van de Turkse islam is eerder zorgwekkend te noemen.

Turkije respecteert de mensenrechten niet. De Koerden worden nog steeds onderdrukt. Burgerlijke vrijheden zijn ondergeschikt aan de willekeur van de staat. Vrouwen zijn minderwaardig aan mannen. Eremoorden en kinderarbeid zijn gereglementeerd maar worden oogluikend toegelaten. De Armeense genocide wordt doodgezwegen en ontkend. De steun aan staten - zoals Afghanistan, Soedan, Nigeria en Palestina - die het niet nauw nemen met de mensenrechten en het terrorisme financieren, wordt ononderbroken voortgezet.

De grootste paradox in het “seculiere democratische” Turkse bestel is de almacht van het leger. Het Turkse leger hangt nog steeds het kemalisme aan dat areligieus was, terwijl de politieke wereld steeds meer de kant kiest van de - al dan niet fundamentalistische - islam.

Turkije hoort niet thuis in de EU. De Turkse president Demirel noemde Turkije een brug tussen oost en west. Maar Turkije is niet zomaar een brug te ver, Turkije is een brug te veel voor Europa !

Globalisme et pauvreté

André Wolff

 

Globalisation et pauvreté

 

Le concept selon lequel la "globalisation" serait l'unique moyen de lutter contre la pauvreté dans le monde et plus particulièrement dans les pays du Tiers Monde  ( en oubliant peut-être que même dans les pays industriellement et économiquement les plus développés la pauvreté reste un problème prenant parfois encore des proportions inacceptables, notamment au sein de l'Union européenne elle-même, dans certaines zones comme des régions déterminées de l'Italie du sud, du Sud de l'Espagne, du Portugal, de la Grèce, etc.) est erroné dans son essence même.

 

 

Selon l'idéologie de la "globalisation", le principal remède à la pauvreté dans les pays du Tiers Monde serait l'accès entièrement libre des pays du Tiers Monde aux marchés des pays développés et riches, dans le cadre d'une économie de marché pratiquement sans règles ni réglementations destinées à garantir au moins une concurrence loyale conforme aux principes du libéralisme traditionnel.

 

 

Il existe en effet une différence fondamentale entre la liberté d'entreprendre et de commercer sur une base d'honnêteté et de loyauté, et le type de "libéralisme" aujourd'hui de mode, qui vise à un marché mondial unique et sans entraves, de quelque nature qu'elle soient, laissé au libre jeu de forces (généralement privées, mais qui sont parfois aussi étatiques) pratiquement incontrôlables et qui selon la doctrine libériste ne devraient pas même être soumises à une quelconque forme de contrôle efficace, un libre jeu dans lequel, en fait, tous les coups seraient permis, revenant ainsi à une "loi de la jungle" de l'économie, de la finance et du commerce !

 

 

Une telle "globalisation" ne peut pas résoudre le problème de la pauvreté. Elle peut, certes, aboutir à l'enrichissement de certaines couches de la société, aussi bien dans les pays "pauvres" que dans les pays "riches". Il s'agit de couches de la société généralement déjà riches également dans les pays les plus pauvres, comme par exemple les pays du continent africain, auxquelles serait donnée la possibilité de s'enrichir encore davantage. Mais ce type d'enrichissement ne bénéficierait en aucune manière à l'ensemble et à la majorité des populations du globe, surtout et plus spécifiquement dans les pays les plus pauvres. En revanche, il est prévisible que la possibilité de vendre leurs produits obtenus à bas prix grâce à une exploitation incontrôlée de la main d'œuvre, souvent maintenue dans des conditions équivalant pratiquement à l'esclavage, sans protection sociale et sans protection même contre les accidents du travail, en défiant les Conventions internationales comme celles relatives, par exemple, au travail des enfants et des mineurs d'âge, etc, inciterait les agents économiques du Tiers Monde à augmenter la production en recourant à une intensification de l'exploitation et de la réduction en esclavage que l'on constate actuellement.

 

 

La "globalisation" et l'élimination de toutes les entraves dites "protectionnistes" impliquée par les "remèdes" proposés par ses partisans et supporters ne diminuerait pas la pauvreté dans l'ensemble du monde, mais aboutirait inévitablement à son accroissement et à la paupérisation également des populations des pays actuellement riches. En effet les produits des pays "pauvres" ne sont pas consommés par leurs populations, ou seulement dans une mesure minime quand c'est le cas, étant donné que ces populations ne disposent pas et disposeraient encore moins qu'auparavant de revenus suffisants pour les acquérir, mais par les populations des pays "riches" et hautement développés. La concurrence mondiale impitoyable et déloyale qui serait générée par l'élimination des entraves dites "protectionnistes" (qui plus spécialement dans l'Union européenne visent par ailleurs souvent en premier lieu à protéger le consommateur par le biais de normes de sécurité et destinées à la sauvegarde de la santé en fonction de critères pleinement justifiés) aurait pour conséquence inéluctable un alignement sur les méthodes de production a bas prix des pays moins développés, dans le but d'accroître la compétitivité et à la limite d'éviter la faillite. Il en résulterait en fin de compte un démantèlement de nos législations sociales, de nos normes de sécurité sur le lieu de travail, des normes de production visant à la protection de l'environnement dans l'interêt de tous, dans nos pays et au-delà de nos pays finalement dans le monde entier, étant donné les conséquences désastreuses des destructions de l'environnement qui menacent la planète, des garanties offertes par nos produits sur le plan sanitaire (inocuïté des produits alimentaires, etc.), que nous cherchons, au niveau de l'Union européenne, de perfectionner continuellement pour répondre à des nécessités incontestables. La conséquence en serait un abaissement généralisé du pouvoir d'achat et du niveau de vie de nos populations (alors que son relèvement est précisément l'un des objectifs fondamentaux du Traité de Rome, donc du Traité de base de la Communauté européenne) , un retour à la pauvreté réelle qui régnait souvent autrefois également chez nous, mais que la Communauté européenne est parvenue à éliminer dans une très large mesure dans nos pays, où elle est, dans l'ensemble,  devenue aujourd'hui la condition d'une minorité, même si elle représente encore dans certaines un pourcentage inacceptable selon nos normes.

 

 

Dans nos pays également la "globalisation" accroîtrait évidemment la richesse de certaines couches de la population déjà riches et permettrait d'accéder à la richesse à certains individus sans scrupules que nos réglementations européennes dérangent, mais il s'agirait en l'occurrence d'une petite minorité si l'on considère l'ensemble de la population, au détriment de laquelle la "globalisation"telle qu'elle est conçue par ceux qui la soutiennent se déroulerait sans aucun doute si elle était acceptée par nos dirigeants. On ne peut pas être pour l'Europe et soutenir en même temps une "globalisation" qui signifierait la destruction de tout ce que nous sommes parvenus à édifier. Si nous nous prononçons en faveur de l'Europe unie, nous devons en premier lieu défendre et protéger les interêts de nos propres peuples, de nos Nations européennes. S'agissant de lutter contre la pauvreté, nous devons en premier lieu viser à l'élimination totale de la pauvreté où elle existe encore dans nos propres pays et non à faire retourner nos propres populations aux conditions de pauvreté de jadis ou à les conduire à des conditions de pauvreté et d'esclavage identiques à celles des peuples du Tiers Monde. Il ne fait évidemment aucun doute que nous devons en même temps aider les peuples du Tiers Monde à surmonter les conditions dans lesquelles ils vivent. Mais en ce qui les concerne, notre aide ne saurait en aucune manière consister à favoriser l'intensification de leur exploitation telle qu'elle résulterait du type de "globalisation aujourd'hui de mode, qui aurait pour seul effet une dévastation frappant l'immense majorité des êtres humains et le monde en tant que tel !

 

 

Dans l'interêt de nos peuples européens et de tous les peuples de la terre nous devons avoir le courage d'agir à contre-courant de certaines modes diffusées par la petite minorité qui, dans le monde, compte tirer de l'acceptation de thèses fallacieuses des profits certes énormes, mais absolument illégitimes. Continuons donc d'oeuvrer dans la perspective d'un progrès humain réel et conforme aux traditions humanistes de nos Nations européennes, à savoir un progrès effectif non seulement dans le domaine des conditions de vie matérielles, mais encore dans le domaine moral et spirituel.

 

 

Traduction d'un article écrit en langue italienne pour la revue "l'Ordine Sociale" par Mr. André WOLFF,  fonctionnaire e r au Comité Economique et Social du Parlement Européen à Bruxelles.

 

 

Sur Paul de Lagarde

Robert STEUCKERS :

Petite note sur Paul de Lagarde

Né à Berlin le 2 novembre 1827, le grand orientaliste et théologien allemand Paul Anton Bötticher est mieux connu sous le nom de Paul de Lagarde. Il a commencé ses études des langues orientales et de théologie à Berlin en 1844 puis a travaillé des textes coptes et araméens. Paul de Lagarde se penche ensuite sur les textes de l’Ancien Testament, sur la Septuaginta, sur la Patristique et d’autres écrits en langues orientales anciennes.

Ce travail d’investigation en profondeur amène tout naturellement Paul de Lagarde à percevoir l’histoire religieuse du Proche-Orient antique et de l’Europe christianisée comme une dynamique dont il faut cerner et capter les racines. La théologie devient pour lui, non pas une spéculation sub specie aeternitatis, mais une discipline historique comme le droit selon Savigny et Eichhorn, ou l’économie à partir de Sismonde de Sismondi et de l’école historique allemande.

Pour comprendre le message pur du Christ, pensait Paul de Lagarde, il ne faut pas retourner à une pureté évangélique, posée comme telle sans argumentation historique, mais relire les textes antiques et dépouiller le christianisme primitif de tous les apports pauliniens, postérieurs à la disparition de Jésus, ce qui laisse apparaître une vision religieuse originale, axée sur le rapport direct de l’homme à Dieu et sur une éthique rigoureuse. Ces constats premiers conduisent Paul de Lagarde à critiquer les institutions confessionnelles existantes, les églises, véhicules de vérités figées, non vérifiées à la lumière des textes orientaux anciens.

De ce fait, vu la juxtaposition d’églises aux doctrines boiteuses et incomplètes dans l’Allemagne de son temps, Paul de Lagarde préconise la séparation des églises et de l’Etat et suggère une politique vigoureuse, où les institutions confessionnelles se verraient contraintes de mettre un terme à leurs querelles, qui divisent le peuple, et d’unir leurs efforts au sein d’une « église nationale allemande », qui reviendrait à la doctrine de Jésus, dans la mesure où celle-ci correspond au sens germanique de la liberté, de la dignité de l’homme et d’un rapport immédiat et non médiat avec le divin. Dans certains milieux catholiques, en dehors d’Allemagne, on a souvent tendance à penser que Paul de Lagarde est l’exposant prussien et protestant (sa famille est effectivement protestante et piétiste) d’une réforme religieuse visant à affaiblir l’Eglise catholique en Europe du Nord.

Cette interprétation est erronée : Paul de Lagarde avait une vision liturgique plus catholique que protestante ; de plus, il n’a jamais ménagé ses critiques à l’encontre de Luther et du protestantisme, accusant ceux-ci de réintroduire de forts éléments de paulinisme dans le christianisme, alors que l’ère médiévale les avait oblitérés et étouffés sous la masse d’apports européens (et germaniques en Europe centrale). D’autres critiques estiment que Paul de Lagarde introduit dans la pensée religieuse allemande de son temps des linéaments d’antisémitisme, alors que sa vision n’est nullement raciste : l’adhésion à une foi ne dépend d’aucun facteur racial ; tout citoyen juif qui adhère à une vision grecque, germanique ou européenne du divin est de facto grec, germanique ou européen (« Deutschsein ist nicht eine Sache des Geblüts, sondern des Gemüts »).

Sur le plan politique, Paul de Lagarde critique la vision prussienne et petite-allemande (c’est-à-dire avec exclusion de l’Autriche et de sa sphère d’influence pannonienne, danubienne, adriatique et balkanique), vision qu’il décrète « constructiviste » et dangereuse par son pangermanisme étroit, qui exclurait les peuples non allemands de l’espace centre-européen. Paul de Lagarde voulait une « Mitteleuropa » forte et puissante, solidement charpentée sur le plan territorial, et débarrassée de la rivalité stérile entre Hohenzollern et Habsbourg. L’influence de ce théologien et orientaliste méticuleux n’a guère été significative de son vivant ; c’est dans la postérité que ses idées ont été exploitées, remises en perspectives diverses, vulgarisées, et cela, à partir de Nietzsche, de Friedrich Naumann (penseur de l’organisation de la Mitteleuropa) et de Thomas Mann, du moins celui des « Considérations d’un apolitique ». Paul de Lagarde meurt le 22 décembre 1891 à Göttingen, où il avait enseigné les matières qui lui étaient si chères.

P. Lan : Discours identitaire turc

Pimour LAN :

Le discours identitaire turc entre Europe et Asie

http://www.polemia.com/contenu.php?cat_id=12&iddoc=888

J. Thiriart: Profeta e militante (It.)

Carlo TERRACCIANO:

Jean Thiriart : Profeta e Militante

http://www.cmostia.org/Jean%20Thiriart.htm#Carlo%20Terracciano

Deutscher Föderalismus

Manuel RUOFF :

Ein deutscher Sonderweg - Der deutsche Föderalismus reicht bis zur Ausstellung der Goldenen Bulle vor 650 Jahre zurück

http://www.webarchiv-server.de/pin/archiv06/0120060107paz42.htm

Nécessité de l'intégration européenne

André Wolff :

Nécessité de l'intégration européenne

 

Nécessité de l'intégration européenne dans la perspective d'une « Communauté des Peuples et des Nations du Continent »

 

 

L'Europe n'est pas une " expression géographique ".

L'Europe n'est pas non plus, comme la définissaient l'Union soviétique et les partis communistes occiden­taux de stricte obédience soviétique (notamment le Parti communiste français), dans leur opposition, en son temps, à la création de la Communauté économique européenne, une "invention allemande" ou "germano-vaticane".

L'Europe est avant tout une civilisation, pour ne pas dire la civilisation.

Il est vrai, comme certains l'affirment, notamment le Professeur Roberto de Mattei, du Groupe de Lépante, que l'Europe est peut-être le continent où les nations et les cultures sont le plus différenciées. Mais tous les peuples européens ont quelque chose en commun, qui les unit:  il s'agit précisément de la civilisation. Civilisation et culture ne sont pas synonymes. Chaque peuple dans notre monde, possède en propre une culture qui lui est spécifique. Cela vaut pour les peuples européens comme pour tous les autres peuples. En effet les différentes cultures qui les caractérisent sont le produit du génie propre de chacun d'eux, qui est le résultat de leur origine biologique, de leurs caractères génétiques. Toutefois, en plus de leurs différentes cultures spécifiques, les peuples européens ont développé une civilisation, elle aussi, c'est l'évidence, le résultat d'un génie dû à leur composition biologique et génétique et plus spécialement à une base génétique commune malgré leurs différences déterminées par certaines diversités de type ou plus souvent de conditions de vie liées au milieu naturel dans lequel ils vivent ou alors à leurs tribulations au cours des siècles et de l'Histoire. L'Europe n'est pas géographique, étant donné que ses limites ne sont pas précises et que par ailleurs elle ne constitue pas un continent nettement séparé du continent asiatique, mais une entité originale caractérisée précisément par sa civilisation.

La Civilisation commune à tous les peuples européens malgré la diversité de leurs cultures (diversité qui est aussi une richesse) est un fait unique au monde. La civilisation est une façon de vivre ensemble fondée sur un certain ordre définissant les rapports entre les individus et entre les groupes ou sous-communautés d'individus. Son fondement est pour l'essentiel le respect de chaque personne considérée individuellement, respect réciproque qui a déterminé certaines règles qui s'expriment dans les principes juridiques (Droit romain ou Droit inspiré du Droit romain, ou encore Droit consensuel, par exemple germanique ou celtique, spécialement dans les pays anglo-saxons).

Les peuples non européens ou plutôt dont l'origine biologique et génétique est différente de la souche indo-européenne peuvent avoir développé certaines cultures parfois plus brillantes, plus raffinées, plus élaborées que les nôtres, comme par exemple les Chinois, mais ces cultures ont souvent des aspects barbares et cruels,et l'ordre qui régit, dans leur cas, les rapports entre les individus est alors rarement respectueux de l'individu en tant que tel.

Notre civilisation justifie pleinement, de par elle-même, l'unité politique des peuples du continent européen. Elle représente en effet un lien profond, également spirituel, entre eux. On parle parfois par ailleurs, de "civilisation chrétienne", mais notre civilisation est en réalité antérieure au christianisme, même si le christianisme a par la suite largement contribué à son perfectionnement.

Parce que notre civilisation est commune à tous les peuples européens on peut parler, bien que certains le nient, d'un certain "sentiment national européen" diffus qui se superpose aux différents sentiments nationaux, spécifiquement culturels, de chacun des peuples de notre continent, sentiments nationaux spécifiques se fondant sur la diversité des langues et d'autres éléments ou facteurs, ainsi que sur la volonté pleinement justifiée de préserver l'identité nationale propre à chacun d'eux (identité nationale au sens culturel de cette expression).

L'expression politique de l'unité européenne en tant que civilisation, également promotrice de culture, s'est concrétisée dans le monde antique par le biais de l'Empire romain. Après la décadence et l'effondrement de ce dernier, l'Empire a été refondé par Charlemagne et est devenu le "Saint Empire romain de nation germanique", conçu lui aussi comme un Empire universel (mais en fait européen) bien qu'il eût été amputé de sa partie occidentale, uniquement pour des motifs de rivalités dynastiques, après l'épisode de la Lotharingie partagées entre un Royaume germanique et un Royaume de France (division du territoire global entre d'une part un grand Empire romain-germanique et d'autre part le Royaume de France). Plus tard, après la longue période du Moyen- Age et de la Renaissance, et après  la dissolution, non pas juridique, mais de fait, du Saint- Empire romain- germanique (Traité de Westphalie) à la suite de conflits religieux et d'une désastreuse guerre de religion de trente ans, conflits internes nés au sein de la nation allemande et non à des antagonismes nationaux entre les populations que l'Empire englobait, la nostalgie d'une structure politique unificatrice de type impérial persistait néanmoins au point qu'elle a fini par se concrétiser vers la fin du dix-huitième siècle dans la tentative du Corse Napoléon Bonaparte (qui en fait était d'origine gênoise par son père), de langue maternelle et de culture italienne (il s'exprimait fort mal en langue française) de reconstituer un nouvel Empire romain fondé sur les principes de la Révolution française, en prenant la France comme point de départ, mais non un nationalisme français auquel il restait en fait étranger, cela d'autant plus que dans ses intentions la Révolution française ne s'inspirait pas d'un nationalisme français oppresseur du type que nous avons connu par la suite, mais visait  idéologiquement à une République universelle. La conception du nationalisme lié à un "Etat national" est en réalité née plus tard, précisément pendant les guerres napoléoniennes, de l'opposition à la domination  de l'Empereur Napoléon. Dans ce contexte, il convient de faire observer que Napoléon, dans son dessein d'unification du continent, trouva également l'appui d'une partie importante des peuples non français  et de leur élite intellectuelle nationale et souvent nationaliste au sens culturel du mot (exemple du grand poète classique allemand Goethe).

 

Réflexions sur l’effondrement de l’Empire austro-hongrois

 

 

Le dix-neuvième siècle fut le siècle du développement des nationalismes politiques et de l'aspiration à la création d'Etats nationaux souverains et indépendants, avec, par ailleurs, la tendance à vouloir réunir au sein d'Etats nationaux uniques et aux frontières bien délimitées tous les éléments de chaque nation. Il convient toutefois de faire observer que l'aspiration du peuple allemand et au moins d'une partie du peuple italien à la réunification au sein d'un Etat national unique se référait souvent et dans le cas de l'Allemagne toujours à l'idée impériale (Empire romain en Italie, tradition du Saint-Empire romain- germanique en Allemagne, où même les Allemands anti-monarchistes et républicains voulaient un "Reich", c'est-à-dire un "Empire" allemand). Par ailleurs l'Empire autrichien, après son exclusion de la compétition entre les Habsbourg et les Hohenzollern pour la reconstitution de l'unité allemande, était en fait une Europe intégrée partielle, un Etat plurinational, démonstration de la possibilité d'une cohabitation harmonieuse entre diverses nations dans le respect de leurs différences et dans la promotion, de la part de l'Etat, des diverses cultures nationales présentes sur son territoire - cela exception faite pour la partie hongroise de l'Empire quand celui-ci devint l'Empire austro- hongrois: en effet les nationalistes hongrois, après avoir obtenu satisfaction quand à leurs propres revendications, opprimaient, dans le cadre de leur politique de "magyarisation"  les ethnies non hongroises, y compris l'ethnie allemande, laquelle était en fait omniprésente (soit majoritaire, soit minoritaire ) sur tout le territoire de l'Empire - dans les parties de celui-ci qui ne relevaient pas du " Royaume de Hongrie" l'harmonie entre les diverses ethnies n'était perturbée que par de petits groupes ultranationalistes tchèques non représentatifs de la majorité de la population tchèque, constitués d'agitateurs en réalité manœuvrés par des services secrets étrangers - spécialement les services secrets  français - et protégés  parce que membres de la franc-maçonnerie, comme les futurs Présidents de la République tchécoslovaque, Etat artificiel crée par les vainqueurs après la Première Guerre mondiale , Masaryk et Benesh, ou dans une moindre mesure par un irrédentisme italien élitaire dans le Trentin, à Trieste, dans une partie de la Slovénie et en Dalmatie. L'effondrement de l'Empire austro- hongrois n'a pas été provoqué, comme d'aucuns le prétendent, par le fait qu'il était un Etat plurinational, mais uniquement par une défaite militaire totale à laquelle l'armée italienne a contribué de manière déterminante et décisive, et de par la volonté des Alliés, principalement de la France, de détruire les Empires centraux qui unissaient indirectement  la nation allemande par le biais de l'alliance étroite  existant avant 1914 entre le Reich allemand réunifié sous l'égide de la dynastie prussienne et l'Empire austro-hongrois. En fait, Clémenceau, Président du Conseil français en 1919, aurait voulu détruire et morceler en petits Etats les deux Empires centraux . Il obtint satisfaction quand à l'Empire austro-hongrois, mais en raison de l'opposition de l'Angleterre, le Reich allemand prussien fut préservé en tant que tel malgré un Traité de paix catastrophique pour la nation allemande, Traité de paix que Clémenceau et les bellicistes français systématiquement anti-allemands estimaient encore insuffisant. Ils ne cachaient même pas qu'ils voulaient une autre guerre, ultérieure, contre l'Allemagne, en vue de sa destruction totale en tant qu'entité (paroles de Clémenceau: " Il faudra remettre ça ! ") Cette volonté s'est concrétisée en 1939, avec la déclaration de guerre de la France au Reich allemand, qui n'était pas une déclaration de guerre due au fait que le Reich allemand était gouverné par Hitler et les Nationaux- socialistes, mais au seul fait que le Reich était l'Allemagne en tant que telle!

 

 

De toute manière l'ère des Etats nationaux et nationalistes totalement indépendants et souverains s'est révélée désastreuse dans l'ensemble pour les peuples européens et pour l'Europe en tant qu'entité, spécialement en raison des guerres intraeuropéennes qui l'ont caractérisée, tout particulièrement la Première et la Seconde Guerre mondiale.

 

En ce qui concerne la Seconde Guerre mondiale, il convient de constater que pour éviter le renouvellement d'une situation  comme celle qui l'avait provoquée et résoudre du même coup leurs propres problèmes économiques et d'espace vital, les puissances de l'Axe avaient décidé, après la victoire sur la France en juin 1940, de remplacer la tradition des Traités de paix fondés sur des annexions et des indemnités de guerre par un "ordre nouveau européen" fondé sur des structures politiques et économiques intégrées, une "Europe unie" dotée d'un "Gouvernement européen" supranational dont le Reich allemand et l'Empire romain" italien eussent été l'élément moteur (Axe Rome- Berlin), conception qui après la capitulation de l'Italie monarchique et le renversement de ses alliances qui conduisit à la proclamation d'une République sociale italienne fidèle à l'alliance avec l'Allemagne, tendait toujours davantage à la constitution d'un "Grand Empire européen" unique et intégré, cela étant donné que les problèmes précédemment liés au maintien d'une Constitution monarchique en Italie étaient éliminés au niveau de l'Axe et que par voie de conséquence le dualisme (structures fondées sur deux épicentres constitués respectivement par l'Italie et par l'Allemagne) ne se justifiait plus, ce qui, contrairement aux affirmations de la propagande alliée de l'époque et également d'historiens de notre époque, ne signifiait pas que Mussolini était l'instrument de Hitler et que l'Italie était destinée à devenir, dans le système européen intégré prévu en cas de victoire de l'Axe,  "une simple province de l'Allemagne" !

 

De toute manière, après la victoire des Alliés, on revenait à une Europe divisée entre vainqueurs et vaincus, fondée sur des Etats nationaux et nationalistes divisés entre eux, mais devenus trop faibles pour être encore en mesure de jouer un autre rôle que celui de satellites des deux superpuissances réellement victorieuses, devenues rivales et ennemis potentiels. Dans ces conditions le seul moyen de se libérer plus ou moins et à plus ou moins long terme de la tutelle des superpuissances, et d'éviter, pour le futur, des conflits intraeuropéens, particulièrement entre la France et l'Allemagne après la reconstitution d'un Etat allemand , était de reprendre  l'idée d'une Europe unie et intégrée.

 

 

Les « Pères Fondateurs » voulaient une Communauté de peuples européens

 

Ce fut l'origine de l'initiative des Pères fondateurs de la C.E.C.A. et ensuite de la C.E.E. de créer dans un premier temps une communauté économique européenne dans le but de rendre de toute manière économiquement impossibles les guerres intraeuropéennes et d'atteindre graduellement l'objectif d'une Europe politique intégrée. Les artisans de la création de la C.E.E. furent principalement Konrad Adenauer,

 

Robert Schuman et Alcide de Gasperi, ainsi que dans une très large mesure, la diplomatie vaticane, discrète (relativement! ) mais efficace. Le rêve de Konrad Adenauer ,Robert Schuman et Alcide de Gasperi, tous trois catholiques et de formation allemande (l'Italien Alcide de Gasperi, originaire du Trentin et né citoyen autrichien avait étudié à Vienne) était évidemment la reconstitution, par le biais de structures européennes intégrées,d'une sorte de  nouveau  "Saint- Empire romain- germanique" s'inspirant de valeurs spirituelles chrétiennes, avec la bénédiction du Vatican. C'est pourquoi ils voulaient, comme l'affirme du reste explicitement le Préambule du Traité de Rome, une Europe qui fut une communauté de peuples européens. Il s'agit par conséquent d'un objectif totalement différent de celui d'une Europe des banques, du capital, de la finance, de la monnaie pour elle-même que l'on tente aujourd'hui, malheureusement avec un certain succès, de substituer à l'Europe que voulaient initialement, comme implicite, les "Pères Fondateurs".

 

Si nous sommes conscients de l'interêt de nos peuples, de nos nations, que nous voulons protéger et promouvoir en préservant leur identité et le concept de civilisation fondée avant tout sur le respect de la personnalité de chaque individu dans le cadre de sa propre culture , nous ne pouvons accepter une telle substitution. Nous voulons une Europe intégrée et si possible un véritable Gouvernement européen, supranational mais non antinational. Mais l'Europe anonyme des banques, de la finance internationale, du capitalisme incontrôlé, d'une mondialisation aboutissant à la réduction en esclavage des peuples et ne respectant rien, ni personne, visant à l'anéantissement des valeurs fondamentales de notre civilisation pour le profit exclusif d'une petite minorité de financiers et de spéculateurs internationaux, nous la refusons de la manière la plus absolue !

 

***

 

 

Traduction d'une conférence faite par Monsieur André Wolff en langue italienne dans le cadre des activités du "Circolo Giovanni Gentile" (Cercle de fonctionnaires de langue italienne de l'Union européenne, ouvert également, en tant que point de contact, aux parlementaires européens de toutes langues et tendances)- Octobre 2002.

 

A. Dughin on J. Parvulesco (Engl.)

Alexander DUGHIN:

Jean Parvulesco : Star of anInvisible Empire

http://www.geocities.com/integral_tradition/parvulesco.ht...

Citation de M. Gauchet

Libéralisme = marxisme, une fois de plus.

L'angle de comparaison nous est cette fois donné par Marcel Gauchet :

"C'est la tentation récurrente de la modernité. La force et la nouveauté de la redéfinition de la condition collective amenée par l'orientation vers le futur portent avec elles la croyance que la structuration politique relève d'un héritage archaïque en voie d'être dépassé. Cette illusion de perspective eut longtemps l'aspect de la foi dans une révolution grâce à laquelle adviendrait une société pleinement sociale, c'est-à-dire délivrée de la contrainte étatique. Elle revient aujourd'hui sous l'aspect de la promesse d'une consécration de l'individu grâce au marché et au droit qui réduirait l'appareil de la puissance publique à une gouvernance inoffensive." (La condition politique, Gallimard, "Tel", 2005, p.9)